Hij had als jongeman gediend bij de Zoeaven van paus Pius IX. Janssens was van beroep textielfabrikant. In Sint-Niklaas was hij vanaf 1885 voorzitter van het Davidsfonds en behoorde ook tot het hoofdbestuur van deze vereniging.
Hij werkte van 1886 tot 1899 mee aan het literair-cultureel maandblad Het Belfort en was van 1899 tot 1904 voorzitter van de redactieraad van het volkskundig tijdschrift Vlaamsche Zanten.[1]
Janssens werd als letterkundige lid van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Hij was hiervoor voorgesteld door zijn vriend, de dichterGuido Gezelle, die hij financieel steunde met een vaste jaartoelage op voorwaarde ... van jaarlijks een klein verblijf bij mij te houden.... Gezelle verbleef inderdaad bij herhaling ten huize Janssens, hetzij in Sint-Niklaas, hetzij in zijn buitenverblijf in Middelkerke.
Op zijn bescheiden manier maakte Janssens verzen en onderwierp ze aan het kritische nazicht van Gezelle. De Meester schreef zelf drie gedichten die hij opdroeg aan Janssens. In 1888 was dit het gedicht Geheugen, over de gastvrijheid die hij bij het gezin Janssens had genoten, nadat hij zwaar ziek was geweest. In november 1889 schreef hij het gedicht Alfons Janssens, brave man, waarin hij zich verontschuldigde wegens zijn vele pastorale verplichtingen niet naar Sint-Niklaas te kunnen komen. In 1892 schreef Gezelle een gedicht over de haan Canteclaer en stuurde het naar Janssens. Nog andere gedichten waren geïnspireerd op zijn verblijven in Sint-Niklaas.
Beide vrienden correspondeerden veel. Er zijn meer dan 70 brieven bewaard van Janssens naar Gezelle en een tiental van Gezelle naar Janssens.
In 1890 werd Janssens door Gezelle aangewezen als een van de drie personen (naast Gezelle zelf en Hendrik Persyn) naar wie kopij voor het nieuwe tijdschrift Biekorf kon gestuurd worden.