Share to: share facebook share twitter share wa share telegram print page

Late oudheid

Periodes uit de westerse geschiedenis
Portaal  Portaalicoon   Geschiedenis
Oudheid
Een van de bekendste gebouwen uit de late oudheid: de Hagia Sophia in het huidige Istanboel (begin bouw 325, nieuwbouw onder Justinianus I). De minaretten werden pas na de verovering van Constantinopel door de Turken in 1453 toegevoegd.

Late oudheid is in de geschiedschrijving een moderne benaming voor de periode, die in het Middellandse Zeegebied de overgang vormde van de klassieke oudheid naar de vroege middeleeuwen. Meestal, maar hierover wordt nog altijd gediscussieerd tussen historici, wordt de tijdsperiode tussen ongeveer 300 en 600 als 'late oudheid' betiteld.

Inleiding

Het begrip 'late oudheid' wordt sedert Max Weber in het historisch onderzoek toegepast; het is echter de cultuurhistoricus Jacob Burckhardt die de term „spätantike Zeit“ in 1853 in gebruik bracht, een term die werd overgenomen door de kunsthistoricus Alois Riegl.[1] Meestal wordt het begin van de regering van de Romeinse keizer Diocletianus (284 n.Chr.), die een grootschalige herindeling en herstructurering van het Romeinse rijk doorvoerde, als aanvang van de late oudheid gezien. Diocletianus verdeelde het rijk, ter vereenvoudiging van het bestuur, in een westelijk en een oostelijk deel. Later groeide deze, aanvankelijk louter administratieve, deling van het Romeinse rijk uit tot een feitelijke verdeling in wat later het West-Romeinse rijk en het Oost-Romeinse (Byzantijnse) rijk zouden worden. Dit wordt algemeen als een zeer duidelijke trendbreuk met vroegere tijden gezien. De eindgrens van de periode is echter onderwerp van een wetenschappelijke discussie. In grote lijnen kan men stellen, dat de late oudheid in het westen van het Romeinse rijk minstens tot de afzetting in 476 van de laatste West-Romeinse keizer Romulus Augustulus duurt, of wat later, tot aan de inval van de Longobarden in Italië in 568. In het oosten duurt de periode voort tot ofwel de dood van de Oost-Romeinse keizer Justinianus I in 565 n.Chr. of tot aan de Arabische expansie tijdens de Heracliden

De late oudheid vormt het laatste tijdvak van de oudheid, dat zeker niet meer tot de „klassieke“ oudheid behoort, maar ook nog niet tot de middeleeuwen kan worden gerekend. Ze wordt gekenmerkt door een naast elkaar bestaan van antieke en christelijk-Germaanse tradities in een periode van langzame verandering. Men noemt tegenwoordig de periode van ongeveer 300 tot 600 een transformatie van de antieke erfenis, niet meer een neergang, zoals vroeger. Een belangrijke transformatie uit deze periode was de triomf van het christendom en het daarmee verbonden langzame verdwijnen van voorchristelijke culten en tradities. Ook in de kunst en literatuur ontstond door de aflossing van de klassieke Grieks-Romeinse door christelijke vormen en thema's een eigen, karakteristieke stijl, die ook oosterse invloeden vertoonde.

De late oudheid stond daarnaast in het teken van een hervorming van het leger en bestuur door Diocletianus en Constantijn de Grote, de versterking van de sacrale status van de keizer, de Volksverhuizing en, als gevolg daarvan, uiteindelijk de transformatie van het westelijke deel van het Romeinse Rijk in een Germaans-Romaanse wereld, die haar stempel zou drukken op de westerse middeleeuwen.

Periodisering

Algemeen

De afbakening van de late oudheid in tijd is – zoals meestal het geval is bij indelingen in periodes – onderwerp van discussie onder historici, en tot op zekere hoogte willekeurig gekozen. De eeuwen tussen Diocletianus en Mohammed vormen een overgangsperiode, waarbij het moeilijk is precieze afbakeningspunten aan te duiden. Niet alle richtingen in het geschiedkundig onderzoek hechten evenveel belang aan de politiek-, kunst-, cultuur- en godsdiensthistorische factoren van de geleidelijke verandering. Daarnaast zijn er aanzienlijke regionale verschillen, in het oostelijke Middellandse Zeegebied hielden de antieke structuren langer stand dan aan de Rijn of in Brittannië. Als begin wordt meestal het jaar 284 n.Chr. (troonsbestijging van Diocletianus) aangegeven, maar ook de periode van Constantijn, met haar religieuze heroriëntering, kan als grens dienen. Het tijdstip voor het einde van de late oudheid wordt zeer uiteenlopend geïnterpreteerd, met naargelang opvatting en onderzoeksinteresse, verschillende benaderingen.

De vraag naar het „einde van de oudheid“

De oudere geschiedschrijving stelde het einde van de oudheid gelijk aan het einde van het West-Romeinse rijk in 476 n.Chr., bijvoorbeeld Otto Seeck; vergelijk echter Ernst Kornemann en Adolf Lippold. Deze voorstelling komt in de bronnen, bijvoorbeeld bij Ammianus Marcellinus' Comes pas 40 jaar later voor. Tegenwoordig wordt de vraag gesteld of de mensen in die tijd zelf dat jaar als een keerpunt zagen: er was weliswaar geen West-Romeinse keizer meer in Ravenna, maar dit betekende dat de wettelijke heerschappij over het westelijke Romeinse rijk op de Oost-Romeinse keizer overging. Justinianus I heeft deze aanspraken tijdelijk weten te verwezenlijken. In recenter onderzoek wordt daarom aan het jaar 476 minder gewicht toegekend.

Justinianus I, Mozaïekafbeelding uit San Vitale in Ravenna. De keizer geldt als een van de belangrijkste heersers van de late oudheid.

Soms wordt de rijksdeling na de dood van de Romeinse keizer Theodosius I in het jaar 395, meestal echter het einde van de regering van Justinianus I, in het jaar 565, als beslissend moment gekozen. Justinianus stond nog duidelijk in de traditie van de antieke keizers, wat onder andere blijkt uit zijn universele heersersopvattingen. Zijn politiek was gericht op het herstel van de oorspronkelijke grenzen van het Romeinse Rijk (Restauratio Imperii), wat deels nog kortstondig lukte. De laatste grote volksverhuizing, de inval van de Longobarden in Italië, vond plaats in 568, slechts drie jaar na de dood van Justinianus, zodat de jaren na 560 voor het Middellandse Zeegebied een belangrijke fase zijn. Daarmee vormen de jaren van 284 tot 565 de meest gangbare begrenzing van het tijdperk.

Veel historici laten het einde van deze periode later beginnen; namelijk met de invallen van de Arabieren in het Middellandse Zeegebied (Pirenne-these). Dat de contacten tussen Constantinopel en het Westen nog aan het begin van de zevende eeuw hecht waren, wordt nu niet meer bestreden. Het laatste antieke monument op het Forum Romanum is de zuil van de Oost-Romeinse keizer Phocas (602–610). Pirenne's aanname, dat pas islamitische zeerovers de antieke „eenheid van het Middellandse Zeegebied“ zouden hebben beëindigd, wordt nu als weerlegd beschouwd. Dan nog vormt de Arabische expansie voor het Oost-Romeinse rijk een ingrijpende verandering, omdat het Imperium nu in wezen tot Klein-Azië en de Balkan beperkt was en zich, onder de druk van buitenaf, innerlijk ontdeed van veel antieke tradities. De laat-Romeinse fase van het Oost-Romeinse rijk eindigde daarmee pas onder keizer Herakleios (610–641). Daarom beschouwen onderzoekers, zoals Stephen Mitchell, 284 en 641 als de afsluiting van de late oudheid.

De Anglo-Amerikaanse geschiedschrijving laat het einde van de oudheid op zijn vroegst beginnen met het einde van de heerschappij van Justinianus. Voorstanders hiervan zijn onder andere Averil Cameron en John B. Bury. Wat eigenzinnig kiest Arnold Hugh Martin Jones voor 602, de dood van keizer Mauricius. De laatste uitgave in de nieuwe Cambridge Ancient History behandelt de jaren 425 tot 600; de Prosopography of the Later Roman Empire de periode van (ongeveer) 260 tot 641.

Ook de Duitstalige geschiedschrijving houdt niet langer vast aan het kunstmatige jaar 476 (zie Alexander Demandt, Heinz Bellen, Jochen Martin of Hartwin Brandt), en geeft de voorkeur aan het jaar 565, of later.

Een verruiming van dit tijdvak tot 632/641 lijkt zinvol en vindt navolging, omdat voor Constantinopel de inval van de Arabieren (zie ook Islamitische expansie) een beslissend moment markeerde. De Arabische troepen veroverden daarbij niet alleen de Romeinse Oriënt, maar vernietigden ook het Nieuw-Perzische rijk der Sassaniden. Het Sassanidenrijk was gedurende de hele oudheid als tweede grootmacht, na Rome, een belangrijke machtsfactor geweest en wordt door veel klassieke historici (zoals Josef Wiesehöfer, Erich Kettenhofen, Zeev Rubin en Michael Whitby) in het onderzoek naar deze periode betrokken (vgl. ook Romeins-Perzische oorlogen).

Ook in het Westen moet de tijd van Theoderik de Grote eerder tot de klassieke oudheid dan tot de middeleeuwen rekenen, zodat het bijna onmogelijk is om een precieze datum vast te stellen. Tot de inval van de Longobarden is de klassieke cultuur in Italië merkbaar aanwezig; de West-Romeinse Senaat verdwijnt pas tegen het einde van de zesde eeuw uit de bronnen. Op gelijksoortige wijze knoopten ook de vroege Merovingers banden aan met het klassieke erfgoed. Reeds Clovis I (482–511) hechtte waarde aan de Romeinse eretitel. Daarom moet worden gesproken van een overgangsperiode die, wat tijdsduur betreft, per regio verschilde. Men moet echter niet in de verleiding komen de middeleeuwen te laat te laten beginnen. In Gallië was de overgang van de Franken tot het christendom onder Clovis en zijn opvolgers, in Italië de inval van de Longobarden waarmee de middeleeuwen in deze regio's begint. Het probleem kan ook worden omgekeerd; vele mediëvisten die zich met de vroege middeleeuwen bezighouden – zoals Friedrich Prinz, Hans-Werner Goetz, Walter A. Goffart, Patrick Geary, Herwig Wolfraan, Ian N. Wood en anderen – grijpen op de late oudheid terug om de veranderingen in de vroege middeleeuwen te kunnen verklaren.

De problematiek ligt in het feit dat de late oudheid een periode van ver- en afbouw was. Enerzijds was er nog sprake van een continuering van de klassieke oudheid, anderzijds tekende zich reeds de wereld van de middeleeuwen af. Deze was vooral met de late oudheid verbonden door de innige band van de samenleving met de christelijke kerk. Als belangrijk onderscheid ten opzichte van de latere periode, kan worden vastgesteld dat in de late oudheid de klassieke tradities nog voorhanden zijn. Nog in de zesde eeuw bloeide de op de klassieke voorbeelden georiënteerde literatuur (Boëthius, Cassiodorus, Corippus, Procopius van Caesarea, Agathias Scholastikos). De middeleeuwse wereld met haar geringe arbeidsdeling beschikte toen al niet meer over de mogelijkheden om de klassieke opleiding helemaal te bewaren. De antieke literatuur ging in het Westen na 600 grotendeels verloren.

Het bestaan van Byzantium in een „intacte late oudheid“

Het Oost-Romeinse, of Byzantijnse Rijk leefde voort in een relatief intacte „late oudheid“ tot aan de Val van Constantinopel in 1453, omdat het in het Oosten niet tot een gelijksoortige radicale breuk van de antieke traditie was gekomen als in het Westen. De byzantinistiek houdt zich bezig met het hetzelfde tijdvak; wat voor het West-Romeinse rijk als late oudheid geldt, geldt in het Oost-Romeinse Rijk als Vroeg-Byzantijns. Voor het oosten van het imperium zijn beide begrippen daarmee praktisch hetzelfde.

In ieder geval zijn ook in het Oost-Romeinse rijk de verschillen tussen de vierde en de zesde eeuw, en de daarop volgende Midden- en Laat-Byzantijnse periode, aanzienlijk. In het Oost-Romeinse rijk is, naast de Arabische expansie, ook de definitieve afschaffing van het Latijn als ambtstaal, ten gunste van het Grieks, onder keizer Herakleios als duidelijk keerpunt te beschouwen.

De aanvallen van de Arabieren leidden in het Oost-Romeinse rijk tot de ondergang van de senatoriale aristocratie van de late oudheid en tot een aanzienlijke teruggang van de klassieke opleiding. Daarnaast leidden de ernstige militaire en economische crisis binnen het rijk, na 636, ook tot het definitieve einde van de klassieke steden (poleis), die sinds de Archaïsche periode het Middellandse Zeegebied hadden beïnvloed. De ontwikkeling van de Byzantijnse rechtsorde maakt ten slotte duidelijk dat ook in de administratieve sector een duidelijke breuk te herkennen is met de laat-antieke traditie.

Bronnentoestand en status quaestionis

Bronnen

De bronnenschat van de late oudheid is de beste van de gehele oudheid, met name vanwege de rijke „monumentale“ bronnen. Een doorlopende historiografie ontbreekt echter; vooral schriftelijke bronnen uit de vijfde eeuw zijn schaars. Hieronder volgen enkele bekende voorbeelden; zie verder het onderdeel socio-culturele basis.[2]

De belangrijkste schriftelijke bron, in het Latijn, vormen de Res gestae uit de 4e eeuw, van Ammianus Marcellinus. Ook Grieks geschreven werken van Procopius van Caesarea (6e eeuw) vormen een belangrijke bron voor de late oudheid. Beide schrijvers kunnen zich meten met de „klassieke auteurs“. Daarnaast zijn profane geschiedeniswerken van auteurs als Jordanes, Agathias Scholastikos, Theophylactus Simocatta en Gregorius van Tours overgeleverd. Nuttig, maar problematisch, zijn verder de overgeleverde boeken van de "nieuwe geschiedenis" van Zosimus. Jordanes en anderen baseerden zich onder meer op de boeken van Priscus uit Panium in Thracië, wiens werk zelf ook slechts fragmentarisch is overgeleverd. Ook de overgeleverde fragmenten uit de werken van Eunapius van Sardes, Olympiodorus van Thebe en Menander Protector zijn van belang. De zogenaamde Epitome, een korte samenvatting van een ouder geschiedwerk, was al in de late oudheid geliefd (zie bijvoorbeeld Aurelius Victor, Epitome de Caesaribus en Eutropius).

Daar komt nog een aantal kerkgeschiedenissen bij, van minder en van groter belang, die deels uitvoerig de politieke geschiedenis van de late oudheid behandelen. De belangrijkste is van de hand van Eusebius van Caesarea, de „Vader van de Kerkgeschiedenis“. Andere informatieve kerkgeschiedenissen zijn die van Theodoretus van Cyrrhus, Socrates Scholasticus, Sozomenus, Evagrius Scholasticus, Johannes van Efeze en het (slechts in delen bewaard gebleven) werk van Philostorgios. Tevens zijn de werken van Ambrosius en Augustinus waardevol.

In de late oudheid ontstonden enkele kronieken, met soms belangrijke informatie, bijvoorbeeld Marcellinus Comes, Johannes Malalas, Chronicon Paschale, Hydatius van Aqua Flaviae; verder Syrische werken – zoals de "Kroniek" van Josua Stylites – en Armeense werken, bijvoorbeeld het historische werk van Sebeos. Daarnaast bevatten sommige gedichten en epen waardevolle informatie (zie Corippus voor de tijd van Justinianus en de werken van Georgios van Pisidië voor de tijd van Herakleios). Verder zijn er redevoeringen, bijvoorbeeld van Libanios, Synesius van Cyrene, Symmachus, Themistios en Panegyrici Latini en een aantal oorkonden (het beste bestand uit de klassieke oudheid) van betekenis. Voor het einde van de late oudheid in Gallië vormen de brieven en lofredes van Sidonius Apollinaris een belangrijke bron.

De Notitia Dignitatum (een soort staatshandboek) biedt veel informatie over het bestuur in de late oudheid (burgerlijk en militair). Verder leveren werken als De magistratibus van Johannes Lydos en het rechtscompendium Corpus Iuris Civilis informatie, net als inscripties (minder talrijk dan in de hoge keizertijd), muntvondsten en papyri, en met name de laatste decennia, archeologische vondsten.

Status quaestionis

Voor het onderzoek van de late oudheid was de relatief moeilijk vast te stellen grens tussen late oudheid en middeleeuwen lang problematisch. Ouder onderzoek zag de late oudheid als een periode van moreel en cultureel verval. Deze decadentietheorie komt met name naar voren in het geschiedkundig standaardwerk van Edward Gibbons: The History of the Decline and Fall of the Roman Empire; verder ook in Voltaire's Essai sur les mœurs et l’esprit des nations; deze opvatting was tot na 1900 dominant, zoals bij Otto Seeck in zijn beroemde hoofdwerk (1895-1920) Geschichte des untergangs der antiken Welt.

Deze negatieve beoordeling van de late oudheid is intussen achterhaald en wordt in nieuwere historische boeken niet meer aangevoerd; ze is echter in populaire uitgaven en in speelfilms nog steeds wijdverbreid. De studies van John B. Bury (zie onder andere zijn standaardwerk History of the Later Roman Empire, 2 dln., 1923.) en anderen leidden tot een herwaardering voor deze periode, die niet meer wordt gezien als een tijd van verval. In hoeverre de staat in de late oudheid een „dwangstaat“ was, blijft omstreden, de "harde" mening van oudere onderzoeken wordt niet meer zomaar geaccepteerd. Ook A.H.M. JonesLater Roman Empire, is een belangrijk beginpunt voor de studie van deze periode.

De onderzoeksinteresse naar de late oudheid is sinds de jaren 1970 sterk toegenomen.[3] Met name in de Angelsaksische wereld zijn daardoor veel eerdere aannames in een ander daglicht komen te staan. Vanaf de jaren '70 bracht Peter Brown in zijn werken de „metamorfose“ of „transformatie“ van de antieke wereld onder de aandacht, waarbij hij zich richtte op culturele en religieuze veranderingen, spoedig gevolgd door Averil Cameron en anderen. Tegenover de culturele continuïteit (geleidelijke veranderingen) van de „Brown-school“, staan de bevindingen van Bryan Ward-Perkins en Peter Heather, die benadrukken dat de transformatie in de tijd van de Volksverhuizingen met geweld, verwoesting en economische neergang gepaard ging. Ward-Perkins en Heather zijn verder van mening, dat de klassieke oudheid in het Oost-Romeinse Rijk, dat pas na 600 een economisch verval beleefde, duidelijk langer heeft geduurd dan in het West-Romeinse Rijk, waar het in de vijfde eeuw tot een „einde van de beschaving“ (Ward-Perkins) kwam.

De onderzoeksliteratuur is inmiddels zeer omvangrijk, maar veel vragen blijven openstaan, bijvoorbeeld hoe in het West-Romeinse Rijk het keizerschap kon verdwijnen. De Pirenne-these vindt opnieuw veel aanhangers, zij het met nieuwe argumenten. Veel oude verklaringen zijn onhoudbaar geworden, zonder dat er nieuwe voor in de plaats kwamen. Bij de bestudering van de late oudheid, blijkt steeds duidelijker de onmogelijkheid van eenvoudige antwoorden en algemeen geldende uitspraken.[4]

Historisch overzicht

Diocletianus – stabilisering en hervormingen

Met de regering van Diocletianus ging het Romeinse Rijk zijn laatste fase in. De voorafgaande crisistijd van de soldatenkeizers (235–284/5; zie ook "Romeinse crisis van de 3e eeuw") had het rijk gedestabiliseerd. Van buitenaf werd het Imperium regelmatig door een meerfrontenoorlog bedreigd. Het vrijwel gelijktijdige ontstaan van het Sassanidenrijk, de grote tegenstander van Rome in het oosten (zie Romeins-Perzische oorlogen), en het ontstaan van georganiseerde Germaanse stammenbondgenootschappen in de Rijnregio (gentes zoals de Alamannen en Franken) maakte de situatie nog gecompliceerder. Het Sassanidenrijk was sterker gecentraliseerd dan het Parthenrijk, dat werd afgelost door het Sassanidenrijk, en ook de slagkracht van de nieuwe Germaanse stammenbondgenootschappen lag beduidend hoger dan die van de kleinere stamgroepen. Intussen bedreigden aan de Donau onder andere de Goten en Sarmaten de Balkan.

Intern was het bestuur machteloos geworden met als gevolg dat men tijdelijk delen van het Imperium kwijtraakte (zie Gallo-Romeinse Rijk en Palmyra). In ieder geval was het de keizers vanaf Aurelianus langzaam gelukt, de crisis, die niet alle delen van het Imperium op gelijke wijze hadden getroffen, de baas te worden. Diocletianus spande zich in om de Romeinse staat verder te stabiliseren en te hervormen. Daarbij maakte hij gebruik van de mogelijkheden, die reeds door zijn voorgangers als antwoord op de crisis waren ontwikkeld, en streefde een systematisering na. Met zijn hervormingen laten historici traditioneel het principaat eindigen.

Zo kwam het tot een fundamentele hervorming van het bestuur, wat leidde tot een sterkere centralisatie en bureaucratisering. Dit werd ook merkbaar door het strakker georganiseerde belastingsysteem. De civiele sector werd nu principieel van de militaire sector gescheiden. Aan dit principe werd tot aan het eind van het tijdperk vastgehouden. Ook werd het rijk in diocesen ingedeeld, om zo een beter bestuur te garanderen. Om er voor te zorgen dat de staat regelmatig belastinggelden binnenkreeg werd het Iugatio-capitatio-Systeem (in wezen gaat het hier om een combinatie van hoofdelijke en grondbelastingen, die regelmatig opnieuw werden vastgesteld) gecreëerd, wat de vaststelling van de aangifte verlichtte. Tegelijkertijd werd een poging tot geldzuivering ondernomen, wat echter geen succes werd.

Centraal element van de legerhervormingen was de indeling in een veldleger (Comitatenses) en een grensleger (Limitanei) wat als doel had, om een doorbraak aan de grenzen gemakkelijker met het veldleger op te vangen. Deze hervormingen hadden tevens als doel het Romeinse Rijk beter te beschermen; aan de chaos, die deels nog in de tijd van de soldatenkeizers had geheerst, een einde maken, en de grensverdediging aan de Rijn en Donau te versterken. In het oosten stelde Rome zich nu ook tegen de Sassaniden te weer, die 297/298 door Diocletianus Caesar Galerius werden verslagen.

Minder succes had Diocletianus met het door hem bedachte regeringssysteem van de tetrarchie (Vierkeizerschap), dat in twee seniorkeizers (Augusti) en twee juniorkeizers (Caesaren) voorzag en dat religieus door de kunstmatige adoptie door de goden werd bezegeld. Zo nam Diocletianus, die ook in dit systeem verder de hoofdrol innam, de bijnaam Iovius aan (= beschermeling en nakomeling van de god Jupiter).

Waarschijnlijk was deze nauwe band van de keizer met de traditionele cultus reden voor het instellen van de laatste grote christenvervolging, die in de laatste regeringsjaren van Diocletianus begon. In ieder geval bewees de kerkelijke structuur, als reeds zo hecht gevestigd, dat ze niet meer door een vervolging kon worden vernietigd. In 311 beëindigde Galerius in het tolerantie-Edict van Nicomedia de christenvervolging en stond de uitoefening van de christelijke religie toe.

Constantijn de Grote en de doorbraak van het christendom

De gebeurtenissen in de jaren na Diocletianus' vrijwillige aftreden (in 305) tonen aan, dat het systeem van de tetrarchie uiteindelijk niet opgewassen was tegen het dynastieke idee. Toen de augustus van het westen Constantius Chlorus in 306 stierf, riepen zijn soldaten in York zijn zoon, Constantijn de Grote uit tot zijn opvolger, wat in strijd was met de afspraken. De zoon van de andere afgetreden tetrarch Maximianus, Maxentius, vond dat hij evenveel recht had op de titel, het begin van een bloedige machtsstrijd. Deze strijd tussen Constantijn en Maxentius eindigde in 312 met de Slag bij de Milvische brug, en tot een raadselachtige bekering van Constantijn tot het christendom. Naar men zegt was hem vóór de slag het teken van het kruis verschenen en had hij vervolgens de daaropvolgende overwinning onder dit teken behaald. Daarmee had Constantijn het West-Romeinse Rijk voor zich gewonnen.

Na 324 was Constantijn alleenheerser van het Rijk, nadat hij ook zijn laatste concurrent Licinius, waarmee hij nog in 313 een overeenkomst had gesloten, had uitgeschakeld. Constantijn bouwde vervolgens de hervormingen van Diocletianus verder uit. In het bestuur schiep hij nieuwe hoffuncties, veranderde de functie van praefectus praetorio tot een van de hoogste burgerlijke ambten en voerde extra belastingen in. Op militair terrein ging het ambt van magister militum (legeraanvoerder) en de definitieve deling van het leger in een veld- en een grensleger op hem terug. Onder zijn heerschappij vond ook de meest vérstrekkende stap van een Romeinse keizer sinds de instelling van het principaat, door Augustus, plaats; de bescherming van het, slechts enkele jaren daarvoor nog vervolgde, christendom als een door de staat erkende en bevoorrechte religie.

Constantijns eigen verhouding tot het christendom, dat niet tot staatsreligie werd verheven, is tot nu toe onder onderzoekers omstreden. Gemakshalve kan men hem wel als aanhanger van het christendom beschouwen, zonder dat er iets over zijn verhouding ten opzichte van de andere culten moet worden gezegd. Heidenen konden ongestoord verdergaan met de uitoefening van hun godsdienstige plichten, en hadden toegang tot hoge staatsambten, hoewel christenen bevoorrecht werden. Constantijn liet zijn zonen christelijk opvoeden, bezorgde de kerken rijke geschenken en versterkte de macht van de bisschoppen. Hij beveiligde verder de Rijn- en Donaugrens. Hij kon de Goten op hun plaats zetten en sloot in 332 met hen een verdrag. Wat de buitenlandse politiek betreft stond het rijk onder hem er goed voor, iets wat sinds de tweede eeuw niet meer het geval was geweest.

Een andere belangrijke gebeurtenis in zijn regeringstijd was de bouw van een nieuwe hoofdstad: Constantinopel, de „Stad van Constantijn“, het Nieuwe Rome'. Daarmee verschoof het zwaartepunt van het rijk zich naar het oosten, in de economisch sterkere helft van het Imperium. Kort voor het begin van een geplande veldtocht tegen het Sassanidenrijk stierf Constantijn in de buurt van Nicomedia. Hij had zich, hetgeen destijds niet ongebruikelijk was, vlak voor zijn dood laten dopen.

Dynastie van Constantijn

De Sassanidenveldtocht van Julianus.

Na de dood van Constantijn in 337 ontbrandde een bloedige machtsstrijd, die het dynastie van Constantijn decimeerde (zuivering van 337). Constantijns zoon Constantius II zette sinds 351 als alleenheerser de regering voort, nadat hij de usurpator Magnentius had verslagen. Magnentius had in 350 de broer van Constantius, Constans, vermoord. De derde overlevende zoon van Constantijn de Grote, Constantijn II, was reeds in 340 in de oorlog tegen Constans omgekomen.

Constantius II steunde in de zogenaamde ariaanse strijd de homousianen en was bij de stabilisering van de grenzen zeer succesvol, hoewel de oorlog tegen de Perzen onder Shapur II met wisselend succes verliepen. De, door de christologische strijd, ontstane kloof binnen de rijkskerk kon hij echter niet overbruggen. Voor de tijd vanaf 353 tot 378 rest ons het laatste grote, in Latijn geschreven, geschiedkundige werk uit de klassieke oudheid; de keizersgeschiedenis van de Romeinse officier Ammianus Marcellinus. Zijn werk is echter niet geheel vrij van onpartijdigheid, met name ten opzichte van Julianus, de neef van Constantius. Deze was ook bij het, door hem aangevoerde, Gallische leger zeer geliefd, zodat er spoedig spanningen ontstonden tussen hem en de keizer. Julianus, die de Rijngrens ten minste voorlopig weer veiliggesteld had, werd in 360 door de troepen in Parijs tot keizer uitgeroepen. Slechts de, spoedig daarna volgende, dood van Constantius voorkwam dat er in het Rijk een nieuwe burgeroorlog uitbrak.

De nieuwe keizer, die hoogopgeleid en ook literair actief was, kennen we onder de naam Julianus Apostata („Julianus de Afvallige“), omdat hij, kort na zijn verheffing in het jaar 361, een herleving van het heidendom invoerde. Dit had echter geen langdurig succes. Ondanks Julianus' poging, uit de vele culten een verenigde heidense staatskerk te bouwen, om zo het christendom terug te kunnen dringen, mislukte. Na de dood van keizer Julianus, tijdens een veldtocht tegen de Sassaniden in het jaar 363 en wat tegelijkertijd een van de grootste militaire operaties uit de late oudheid was, bleef het christendom de dominante religie.

Alle latere keizers waren christenen, ook Julianus' directe opvolger, de slechts kort regerende, Jovianus. Hij kon met de Perzen, na de mislukte veldtocht van zijn voorganger, vrede sluiten. De onder Galerius veroverde gebieden rond Nisibis vielen bij de vrede van 363 weer toe aan de Sassaniden. Het Oosten werd steeds verder gekerstend, maar ook het Westen, dat vóór Constantijns regering nog grotendeels heidens was, opende zich steeds meer voor het christendom, zelfs toen de kerk in de daaropvolgende periode een aantal ernstige interne crises kende. Reeds in de tijd van Constantijn kwam het tot een conflict tussen de donatisten en de arianen, later kwam daar in het Oosten nog het probleem van het monofysitisme bij. Zeker is dat het "heidendom" nog tot het einde van de late oudheid bleef voortbestaan, maar in de 4e eeuw op z'n retour ging (zie hieronder).

Wat de buitenlandse politiek betreft kende het Rijk geen rust meer. Langs de Rijn en de Donau werd het door Germanen, en later door de Hunnen bedreigd, terwijl in het Oosten het gevaar van de Sassaniden bleef voortbestaan.

Van Valentinianus I tot aan de dood van Theodosius de Grote

Europa en de Grote Volksverhuizing
Afbeelding van Theodosius I op een Romeinse munt.

Het rijk werd sinds keizer Valentinianus I, die Jovianus in 364 opvolgde, opnieuw door twee keizers geregeerd. Blijkbaar waren ze niet bij machte, de buitenlandse bedreigingen de baas te worden.

Valentinianus zette zijn broer Valens in het Oosten in, en wijdde zichzelf intensief aan de grensverdediging. Het lukte hem om de Rijn- en Donaugrenzen langdurig te stabiliseren en meerdere militaire successen te boeken. Terzelfder tijd vond in het Oosten een grote omwenteling plaats. In de jaren 70 van de vierde eeuw kwam de Volksverhuizing in Europa op gang: De Hunnen, een volk uit Centraal-Azië, namen eerst het rijk van de Alanen aan de Kaspische Zee in, en vernietigden rond 375 het Gotenrijk van Ermanarik (Greuthingi) in de huidige Oekraïne. Aansluitend verdrongen ze andere volkeren, waaronder ook de Donaugoten (Tervingi), in de richting van het West-Romeinse Rijk. De, onder Fritigern, voor de Hunnen over de Donau gevluchte Goten werden in het Imperium opgenomen, maar kwamen vervolgens in opstand vanwege een gebrek aan voedselleveranties. Ze brachten de Oost-Romeinse keizer Valens op 9 augustus 378 in de Slag bij Adrianopel een verpletterende nederlaag toe, waarbij de keizer zelf ook het leven liet. Door veel tijdgenoten werd deze nederlaag geïnterpreteerd als een voorteken van de neergang van Rome.

Gratianus, de oudste zoon van Valentinianus I, en sinds diens dood in 375 keizer van het Westen, plaatste in 379, de uit Hispania afkomstige, Theodosius als keizer in het Oost-Romeinse Rijk. Theodosius nam de zware taak op zich, het Oosten van het rijk ten minste voorlopig verder te stabiliseren. In 382 sloot hij een verdrag met de Goten. Ze mochten in het rijk blijven, konden als soldaten (foederati) dienen, en hielden het zelfbeschikkingsrecht. Dit Gotenverdrag effende de weg voor het ontstaan van Germaanse rijken binnen het Imperium en stabiliseerde voorlopig de situatie, omdat Theodosius nu weer over voldoende troepen kon beschikken.

In 387 volgde een verdrag met de Perzië met betrekking tot de oude twistappel Armenië, dat sinds eeuwen omstreden was geweest tussen de twee grootmachten. Rome kreeg één vijfde deel, Perzië de rest van het land (het zogenaamde Persarmenië). Met deze oplossing waren beide partijen blijkbaar tevreden, want, afgezien van twee korte conflicten, heerste tot 502 vrede tussen de Romeinen en Sassaniden. De rust aan het front bij de Eufraat zou dan een belangrijke reden zijn geweest, dat de oostelijke rijkshelft de vijfde eeuw kon doorstaan. Daar kwam nog bij dat Theodosius een anti-heidense kerkpolitiek voerde, waarvoor hij door de christenen later de bijnaam de Grote kreeg.

Het heidendom werd eerst via onder andere het edict Cunctos populos (380) achtergesteld. Het edict maakte praktisch een einde aan de godsdienstvrijheid. Het heidendom werd door verdere wetgeving in de jaren 391 en 392 praktisch verboden. Hoewel het heidendom daarop wel afnam, bleef het zeker nog twee eeuwen bestaan.

In het West-Romeinse Rijk waren de gebeurtenissen elkaar intussen in snel tempo opgevolgd. Gratianus, die enkele succesvolle veldtochten tegen de Alamannen had gevoerd, werd in 383 als gevolg van een soldatenopstand in Britannia, die zich in snel tempo over het vasteland had uitgebreid, in Lyon vermoord. Theodosius kon zich enige tijd met de usurpator Magnus Maximus verenigen maar overwon hem uiteindelijk in 388 en liet hem terechtstellen. Daarop gaf hij de zeventienjarige Valentinianus II, de jongere broer van Gratianus, de heerschappij over het Westen. De feitelijke macht van de magister militum van het Westen, de Frank Arbogast, was ontoereikend en hij kon de jonge keizer niet tegemoetkomen. Valentinianus II vond reeds in 392 een gewelddadige dood door moord of zelfmoord.

Na Valentinianus' dood liet Arbogast de heidense redenaar Eugenius tot keizer verheffen, waarna zij gezamenlijk een poging ondernamen om de heidense tradities te herstellen. Deze situatie was voor Theodosius niet acceptabel, zodat hij gedwongen was opnieuw te velde te trekken. Theodosius versloeg het leger van Eugenius in de Slag aan de Frigidus (394). Eugenius werd terechtgesteld, waarna Arbogast zelfmoord pleegde.

Van de rijksdeling in 395 tot de verovering van Rome in 410

Het Romeinse Rijk bij de dood van Theodosius I in 395 n.Chr.

Theodosius verenigde het rijk nog eenmaal, en voor korte tijd, vóór het na zijn dood onder zijn zonen Honorius (in het Westen) en Arcadius (in het Oosten) in 395 tot een definitieve rijksdeling kwam. De tijdgenoten zagen deze deling, die toevallig de laatste in een lange rij was, niet als een keerpunt. En in de praktijk werd het principe van de rijkseenheid ook verder uitgedragen. De wetten van de keizer golden voor het gehele rijk en de consuls uit het Westen werden, tot de afschaffing van het consulaat onder Justinianus, net zo goed in het Oost-Romeinse Rijk erkend als omgekeerd de Oost-Romeinse consuls in het Westen. Desondanks groeiden de beide rijkshelften na 395 feitelijk steeds verder uit elkaar. Het West-Romeinse Rijk stond er rond 400 economisch slechter voor dan het Oosten. Aan het begin van de regering van Arcadius werd het afgebroken conflict met het West-Romeinse Rijk over het bezit van Illyricum bijgelegd. Arcadius en Honorius waren nog tieners toen ze aan de macht kwamen. De werkelijke macht lag in de handen van de respectievelijke Magister militum.

De magister militum van het Westen, was de machtige generaal Stilicho. Zijn leven lang zal hij een kat en muis spel spelen met de opstandige, voormalige Romeinse generaal, de Visigoot Alarik I. In 405 of 406 staken de Vandalen en Alanen de Rijn over. Later volgden ook de Sueben, Bourgonden en Franken. In feite woonden vele van deze volkeren al vele decennia binnen het rijk, en waren deze ook gedeeltelijk geromaniseerd. Ze vormden echter een continue bedreiging voor de politieke macht van het rijk. In 407 kwamen de Romeinse troepen gelegerd in Britannia in opstand onder generaal Constantijn en staken het Kanaal over. In 408 werd Stilicho, met medeweten van zijn schoonzoon Honorius, omgebracht, hij werd verdacht van het samenspannen met Alarik.

Nu had Alarik vrij spel en in 410 plunderde hij Rome en schaakte de halfzus van de keizer, Galla Placidia. Alhoewel Rome al lang niet meer de hoofdstad van het westelijke deel van het Romeinse Rijk was, was het nog steeds een prestigeobject. Vooral mentaal was dit een enorme schrok voor de Romeinen. De val van Rome was een waarschuwing; voor de heidenen was dit een onweerlegbaar teken dat de goden het rijk wilden straffen voor de afvalligheid. Augustinus van Hippo schreef als reactie daarop zijn grootste werk De Civitate Dei („Over de Staat Gods“), als direct antwoord op deze stelling.

Het Westen verloor definitief de imperialistische controle over zijn rijk. Door Germanen en Hunnen bedreigd, waarbij altijd het gevaar dreigde van een staatsgreep door een legeraanvoerder, uitgespeeld, en deels door ongeschikte keizers geregeerd, verloor het West-Romeinse Rijk keer op keer zijn belangrijkste provincies aan de Germanen en lokale grootgrondbezitters. Deze grootgrondbezitters hadden veel te verliezen, en kozen dan uit noodzaak ook vaker de kant van de Germanen en andere 'barbaarse' volkeren. Toen de bevolking van Britannia in 410 om hulp vroegen tegen de invallende Saksen, antwoordde keizer Honorius dat ze voor zichzelf moesten zorgen. Britannia was voor goed verloren.

Stabilisering

De redding kwam van de latere keizer Constantius III, die in 411 werd aangesteld als magister militum. Hij slaagde erin verschillende stammen in zijn leger in te lijven, waardoor deze weer een macht werd om rekening mee te houden. Intussen waren de Westgoten zich gaan vestigen in Aquitanië. Constantius sloot hen in en dreigde hen uit te hongeren. In ruil voor voedsel en het vrijlaten van Galla Placida, sloten de Visigoten een loyaliteitsverdrag en als foederati mochten ze zich vestigen in Zuid-Frankrijk en Noord-Spanje. Ze richtten een staat binnen een staat op, wat echter voortdurend in goed overleg met de lokale aristocratie gebeurde. De Germanen namen stap voor stap de plaats in van de Romeinse centrale regering, zonder dat deze oog leek te hebben gehad voor de merkbare gevolgen voor de bevolking in deze gebieden. Over de precieze voorwaarden voor vestiging (kregen ze land of een deel van de belastingopbrengsten) wordt nog door onderzoekers gediscussieerd.[5] Voor bewezen diensten kreeg Constantius in 417 de titel van consul en de hand van Galla Placida, waarmee hij twee kinderen had. Uiteindelijk werd hij in 421 tot medekeizer benoemd, lang genoot hij er niet van, want 7 maand later stierf hij.

Intussen was de keizer in het oosten, Arcadius, gestorven en werd hij opgevolgd door zijn zevenjarige zoon Theodosius II. In 414 nam zijn zus Aelia Pulcheria het regentschap over. Pulcheria was een orthodox christen, en ontketende een nieuwe Romeins-Perzische oorlog 421-422, om de moord op bisschop Abdas van Susa te wreken.

In 423 stierf de West-Romeinse keizer Honorius kinderloos. De Oost-Romeinse keizer Theodosius II wist niet onmiddellijk hoe daarop te reageren en de magister militum van het westen, Flavius Castinus, riep de hoogste hof functionaris (primicerius notariorum), Iohannes, uit tot keizer. Anderhalf jaar later werd hij van de troon gestoten en werd de zesjarige Valentinianus III tot West-Romeinse keizer gekroond. Zijn moeder Galla Placida werd regentes.

Vandalen en Hunnen

Het Middellandse Zeegebied omstreeks 450 n.Chr. Merk de gebieden van de Germaanse stammen binnen het Imperium Romanum op.

De Hunnen, een verbond van steppevolkeren uit Centraal-Azië, staken in 370 al plunderend de Wolga over. Dit veroorzaakte in Oost-Europa voor een Grote Volksverhuizing. Een van die volkeren waren de Vandalen. Na veel omzwervingen bevonden ze zich in 429 in Zuid-Spanje. Met hulp van de Romeinse generaal Bonifatius maakten ze de oversteek naar Africa. Uit hun midden verrees de charismatische koning Geiserik. In korte tijd veroverde hij in 439 Carthago, daarmee nam hij de rijkste provincie van het West-Romeinse Rijk uit handen van de West-Romeinse keizers. Hij werd heer en meester over Middellandse Zee en stichtte het Vandaalse Rijk

De Hunnen waren na hun intrede in Europa, geliefde huurlingen, tot een krijgsheer, Attila de Hun, de huurlingen verenigde en het heft in eigen handen nam. Hij werd de 'Gesel Gods' over land. De rots in de branding was de Romeinse generaal Aëtius, die sinds de jaren dertig van de vijfde eeuw de machtigste man was van het West-Romeinse Rijk. In 451 kon Aëtius, Attila stuitten tijdens de Slag op de Catalaunische Velden. Na de Slag aan de Nadao (454) verlieten de Hunnen het Romeinse Rijk.

In 454 liet keizer Valentinianus III, Aëtius, uit angst voor diens invloed, ombrengen. Kort daarop werd keizer Valentinianus III door Petronius Maximus vermoord. Als keizerin Licinia Eudoxia om hulp vroeg aan Geiserik, ging hij daar met veel plezier op in. In 455 plunderde hij Rome en schaakte de weduwe van Valentinianus, Licinia Eudoxia en haar twee dochters Eudocia en Placidia. Ze werden meegenomen naar Carthago, de hoofdstad van het Vandalenrijk. Eudocia huwde met de zoon van Geiserik, Hunerik, moeder en zuster werden voor losgeld naar Constantinopel gestuurd.

Val van het West-Romeinse Rijk

Intussen was in het Oost-Romeinse deel Theodosius II gestorven, na een val van zijn paard (450). Om de continuïteit te verzorgen, arrangeerde Magister militum Aspar een huwelijk tussen Aelia Pulcheria en zijn vertrouweling Marcianus. Marcianus was een bekwaam heerser vooral op diplomatisch en financieel vlak. Hij weigerde bijvoorbeeld de Hunnen nog tribuut te betalen. Het economisch levensvatbaarder en dichter bevolkte Oost-Romeinse Rijk kon zich, in tegenstelling tot het West-Romeinse Rijk, prima redden. Blijkbaar lukte het de staat hier, in een eerder stadium, veel beter om een beroep te doen op de reserves. In de vijfde eeuw bedroegen de staatsinkomsten in de oostelijke rijks helft een veelvoud van die in het Westen.

Sinds 455 bestond er geen krachtdadig Romeins leger meer in het West-Romeinse Rijk. De Westgoten konden daarom in de volgende decennia, samen met de Sueben, Hispania in bezit nemen, terwijl de Franken Belgica, in het noorden van Gallia, in bezit namen. Na de moord op Petronius Maximus, riep het leger een zekere Avitus uit tot keizer, maar aangezien hij zijn troepen niet kon betalen werd hij na een kort durende burgeroorlog in 456 al vlug afgezet. Een nieuwe sterke man kwam aan de macht in het Westen, Magister militum Ricimer. Hij was zich bewust van zijn afkomst en zijn positie en begreep dat hij het Oost-Romeinse deel beter te vriend dan te vijand hield.

Keizer Marcianus stierf in 457 en werd opgevolgd door een andere vertrouweling van Aspar, Leo I. Ricimer probeerde zijn gekozen kandidaat, goed te laten keuren, door de Oost-Romeinse keizer. De eerste was zijn strijdmakker Majorianus. Majorianus was een energieke keizer die zich tot doel had gesteld het Romeinse gezag in Gallië en Spanje te herstellen, maar na een schandelijke nederlaag tegen de Vandalen hield hij de eer aan zichzelf. De volgende kandidaat dat Ricmer naar voren schoof was Libius Severus. Hij werd niet door Keizer Leo I aanvaard, dus als Libius kwam te sterven in 465 werd er geen nieuwe kandidaat voorgesteld. Paus Hilarius diende te onderhandelen tussen Leo I en Ricimer. De compromisfiguur werd Anthemius, de schoonzoon van de vorige keizer Marcianus. Leo I en Ricimer kwamen overeen voor een gemeenschappelijke operatie van het West- en Oost-Romeinse Rijk tegen de Vandalen. De Slag bij Kaap Bon (468) werd eens te meer een pijnlijke nederlaag.

Tussen 471 en 474 vielen er veel kopstukken weg, magister militum in het oosten Aspar (471), magister militum in het westen Ricimer (472) en keizer Leo I (474). Leo I werd opgevolgd door zijn schoonzoon Zeno van Byzantium. Zeno, in theorie, keizer van het Romeinse Rijk, stuurde de neef van Leo I, Julius Nepos naar het Westen om daar orde op zaken te stellen. Nepos maakte de fout om de onbetrouwbare Orestes tot Magister Militum te benoemen, betekende dit zijn ondergang. Orestes greep zelf de macht en zette zijn tienjarige zoon, Romulus, op de troon.

Met het afzetten van Romulus Augustulus in 476 door Odoaker verdween het West-Romeinse keizerschap. Het West-Romeinse Rijk was reeds sinds de rijks deling, op zijn laatst echter na het instorten van de Rijngrens, nauwelijks levensvatbaar geweest. In Noord-Gallia hield echter nog tot 486 een Gallo-Romeins Rijk stand, dat door Aegidius en Syagrius werd geregeerd. De koningen van de Germaanse foederatenrijken beschouwden nu in naam de Oost-Romeinse keizer als hun soeverein.

Van Oost-Romeinse Rijk naar Byzantijnse Rijk

Kaart van Europa in 476

Door allerlei paleisintriges duurde het meer dan tien jaar vooraleer Zeno het ambt van keizer ten volle kon uitoefenen. Belangrijker dan de afzetting van Romulus door Odoaker, was het terugsturen van de regalia naar Constantinopel. Gedurende de vijfde eeuw waren de Foederati geëvolueerd naar autonome vorstendommen. Deze vorsten konden leven met een keizer ergens ver in het Oosten, maar niet met iemand die boven hen een post bekleedde en hun autonomie in de weg stond.

Eenmaal aan de macht zag Zeno de situatie wel in, maar het loslaten van het Oude Rome viel toch zwaar. Zeno sloot in 488 een verdrag met de Oost-Gotische koning Theodorik en stuurde hem in het jaar 489 naar Italië. De achtergronden zijn echter omstreden. De keizer profiteerde hier in elk geval tot in zoverre van, dat hij een potentieel gevaar wegstuurde, terwijl Theoderik nieuwe en rijke vestigingsgronden verlangde. Theoderik, de man die later op grond van zijn verdiensten „de Grote“ werd genoemd, slaagde er spoedig in, het hele land onder zijn controle te brengen. In 493 vermoordde hij Odoaker en regeerde formeel als stadhouder van de keizer in Italië, waarbij hij echter een zeer eigenzinnige politiek bedreef. In het koninkrijk van de Oost-Goten hield men vast aan de Romeinse bestuursstructuur, terwijl het land cultureel een late bloeitijd beleefde.(zie ook Boëthius).

Van de antieke wereld naar de middeleeuwen

In de loop van de 6e eeuw onderging het Westen een langzame transformatie naar een Germaans-Romeinse wereld. In Britannia ging de Romeinse cultuur al in de 5e eeuw ten onder na de verovering door de Angelen, Saksen en Juten, die oorspronkelijk, na de aftocht van de keizerlijke troepen rond 407, door de Romeinse bevolking als foederaten naar hun land waren geroepen. Alleen in Wales werden nog in de 6e eeuw Latijnse teksten geschreven.

Het Tolosaanse rijk van de Visigoten, dat zich sinds de late 5e eeuw over geheel Spanje uitbreidde, is daarentegen in veel opzichten een voorbeeld voor de symbiose van de Romeinse samenleving en Germaanse heerschappij. De Westgoten verloren het grootste deel van Gallia reeds rond 507 aan de Franken en trokken zich grotendeels terug op het Iberisch Schiereiland. Hoofdstad werd nu Toledo (Toledaanse rijk). Hun rijk werd in de vroege 8e eeuw door de, naar het noorden opdringende, moslims overlopen en vernietigd.

Het door Geiserik in Noord-Afrika gestichte rijk van de Vandalen beleefde in de 5e eeuw een bloeitijd, kwam vervolgens onder steeds sterker wordende druk van Mauretanische stammen, en ging in 533 ten onder door de aanval van het Oost-Romeinse leger onder leiding van Belisarius.

Denarius met de afbeelding van de Merovingische Clovis I, die als de laatste laat-antieke Frankenkoning geldt.

In 443 stichtten de Bourgondiërs hun eigen koninkrijk in de streek rond Genève. Enkele decennia later stichtte Aegidius het Gallo-Romeinse Rijk, die in 486 een deel werd van het Frankische Rijk. Al in het jaar 498 had de Frankenkoning Clovis I zich laten dopen en daarmee het Romeinse erfgoed in Gallia geadopteerd. De geschiedenis van het Frankenrijk gaat vloeiend over in de middeleeuwen, zodat het moeilijk is, hier een duidelijke grens te trekken.

Ondertussen had Odoaker Italië veroverd en er zijn eigen rijk gesticht. Op vraag van keizer Zeno werd hij door de Oostgoot Theoderik de Grote verjaagd, die op zijn beurt het Ostrogotische Rijk, naar Romeins voorbeeld, stichtte. Het Rijk van de Oostgoten verdween rond het midden van de 6e eeuw in de veldtochten die door Justinianus I werden ingezet (Restauratio Imperii). Toen de Longobarden in 568 grote delen van Italië veroverden, was dit de laatste Germaanse rijksstichting op West-Romeinse bodem en daarmee tegelijk het einde van de grote volksverhuizing. De West-Romeinse Senaat verdween aan het einde van de 6e eeuw uit de bronnen.

Over het algemeen accepteerden de Germaanse rijken nog lang de Oost-Romeinse keizer als opperste heer. Hun heersers zochten de keizerlijke erkenning en de verlening van Romeinse titels. Een duidelijk teken dat alleen de keizer en de Sassanidische grootvorst echte soevereine monarchen waren, was onder andere het privilege om de afbeelding van de vorst op gouden munten te slaan. In de 6e eeuw werd dit ook nog door de meeste Germaanse koningen geaccepteerd. Zij beeldden hun eigen portret alleen af op de zilveren munten. Alleen de Merovingische koning Theodebert I liet gouden munten met zijn afbeelding slaan. Dit veranderde fundamenteel toen de keizers sinds ongeveer 600 te verzwakt waren door de aanvallen van de Perzen en Arabieren om verder aandacht te kunnen schenken aan het Westen. De Arabische invasie vernietigde daarmee definitief de betrekkelijke eenheid van de wereld rond de Middellandse Zee (zie ook Islamitische expansie en vgl. Pirenne-these). Ook de contacten tussen Constantinopel en het Westen verslapten nu zienderogen.

De vroege middeleeuwen nam in de volgende decennia langzaam haar positie in. In het Westen werd dit zichtbaar door een sluipend verval van de cultuur, onder andere de achteruitgang van de geletterdheid en het verval van de steden. Vaak werden klassieke geschriften, zoals Cassiodorus Vivarium gered door de kloosters, waarbij het zwaartepunt lag op de inhoud van de christelijke werken. Veel regio's van het vroegere rijk vielen terug in volledige anonimiteit; gebeurtenissen werden niet meer opgetekend zodat de redenering van donkere eeuwen tussen ongeveer 560 en 800 niet geheel ten onrechte is, ook wanneer er sprake was van grote regionale verschillen. In nieuw onderzoek wordt aangetoond, dat er deels ook sprake was van een zekere continuïteit.[6]

Volledig verdwenen waren de klassieke oudheid en haar cultuur in de middeleeuwen niet, hoewel er onmiskenbaar sprake was van een dramatisch verlies aan cultuurgoed en een teruggang van de materiële cultuur, die regionale verschillen kende, en in het Westen vroeger inzette dan in het Oost-Romeinse Rijk. Toch fungeerde juist de kerk als drager van het (nu in de christelijke traditie geplaatste en "gefilterde") klassieke erfgoed (vgl. onder andere Augustinus, Boëthius, Cassiodorus), waarbij men vooral op Isidorus van Sevilla en Martianus Capella steunde. Er was weliswaar sprake van een duidelijke heroriëntatie van de beschaving (weg van de klassieke Paideia), maar dit bewerkstelligde tegelijkertijd een relatieve culturele eenheid in de vroeg-middeleeuwse wereld. Deze eendracht strekt zich echter alleen over getuigenissen van christelijke monniken uit de „hoogkultuur“, die in de latere eeuwen de overlevering goed genoeg vonden.

Aan de andere kant is voor de daarop volgende tijd vaak niet eens het voortbestaan van de belangrijke bisdommen vastgesteld. Keulen kent een gat in de bisschopslijst tussen ongeveer 400 tot het midden van de 6e eeuw. Toch schijnt de materiële en economische antieke cultuur in vele plaatsen, ook in het noorden; een voorbeeld is Trier, langere tijd te hebben voortbestaan, terwijl zij deze duistere periode afwachtten. De middeleeuwen verhieven zich niet overal in dezelfde tijd uit deze duisternis. De Frankische middeleeuwen met de Merovingische rijksstichting en dynastieke consolidatie, op de fundamenten van de Romeinse bestuursstructuren, zette reeds vroeg in. Romeinse steden verder in het noorden en noordoosten waren een ander lot beschoren. Zo wordt Wenen (Laat-antieke Vindomina of Vindomana) voor het laatst genoemd door Jordanes in zijn Gotengeschiedenis en pas in het jaar 881 is er weer sprake van de stad (nu Wenia).

Zesde eeuw: Oost-Romeinse hegemonie

In het Oosten duurde de antieke oudheid voort tot in de 7e eeuw, en de invloed van het rijk, met zijn Laat-Romeinse karakter, was op de geschiedenis van het Westen in de gehele zesde eeuw aanzienlijk. Keizer Anastasius I bevrijdde de Oost-Romeinse staat vlak voor 500 van de invloed van de Isauriërs en liet, op basis van een slimme economische politiek, zijn opvolger de grootste staatsschat in de Romeinse geschiedenis na. Hij bestreed met succes een aantal pogingen tot een staatsgreep en toonde in de politiek-godsdienstige zaken respect met betrekking tot de positie van de paus. Pas zijn opvolger Justinus I beëindigde in 519 het Acaciaanse schisma, dat de kerken van Constantinopel en Rome ongeveer 30 jaar lang had verdeeld. Hij verscherpte door deze toenaderingspoging tot het Westen echter het conflict met de monofysieten.

De laat-antieke wereld omstreeks 560 n.Chr.: het Oost-Romeinse rijk op het hoogtepunt van zijn macht.

Justinius neef Justinianus I, een van de grote heersers in de late oudheid, kon vanaf 534 een groots opgezette restauratiepolitiek gaan uitvoeren. Deze poging tot herstel van het Imperium had een beperkt, maar opmerkelijk resultaat tot gevolg: met Noord-Afrika, Italië en Zuid-Spanje werden de kerngebieden van het rijk weer aan het Romeinse gezag onderworpen. Spoedig gingen belangrijke delen van Italië, die eerst na harde gevechten waren veroverd, kort na de dood van Justinianus weer verloren aan de Longobarden. Tegelijkertijd werd het rijk vanaf 541 getroffen door een verschrikkelijke pestepidemie wat tot een demografische en – daaruit voortvloeiende – economische en militaire crisis leidde. In het Oosten moest Justinianus zich bovendien teweer stellen tegen de Perzen, waarbij hun koning Khusro I zich tot een grote tegenstander van de keizer ontwikkelde. Desondanks beleefde de cultuur van de late oudheid onder Justinianus een laatste hoogtepunt. De op zijn bevel voorgenomen codificatie van het Romeinse recht bewees in de praktijk een duurzame aanwinst te zijn, en de keizerlijke machtsaanspraken werden door de meeste overgebleven Germanenrijken (waarschijnlijk met uitzondering van de Frankenkoning Theudebert I) geaccepteerd. Toen Justinianus in 565 na een regeerperiode van 38 jaar stierf, was Constantinopel ondanks alle crisissymptomen dé supermacht van het Middellandse Zeegebied.

In het Oost-Romeinse Rijk leefde het Imperium Romanum staatsrechtelijk voort. Ook ging de beschaving van de antieke wereld verder. Het culturele leven in het Oosten onderging in de volgende eeuwen een keerpunt en het rijk ging reeds spoedig na Justinianus, die als laatste keizer het Latijn als moedertaal kende, zijn eigen weg. Een aantal interne hervormingen lieten het Rijk langzaam zijn Laat-Romeinse karakter verliezen. Daar kwam bij dat de druk op de grenzen van buitenaf steeds verder toenam. Tussen 540 en 630 bevond het Oost-Romeinse Rijk zich, gedurende een lange tijd, in een steeds verbetener oorlog met het Sassanidenrijk die slechts door twee korte periodes van vrede (562 tot 572 en 591 tot 602) werd onderbroken (zie Romeins-Perzische oorlogen). 15 jaar na de val van keizer Mauricius, die in 591 een gunstige vrede kon sluiten met Perzië en succesvol had gestreden tegen de Avaren en Anten op de Balkan gingen de Balkanprovincies grotendeels verloren aan de Avaren. De laatste keizer, die nog actief en effectief in de geschiedenis van het westen kon ingrijpen, was de, in de bronnen slecht bekendstaande, Flavius Phocas.

Zevende eeuw: de „ondergang“ van de oude wereld

Solidus van Heraclius met zijn zonen Constantijn III en Heraklonas.

In de eerste jaren van de 7e eeuw veroverden de Sassaniden tot het jaar 619 achtereenvolgens Egypte, Syrië en Klein-Azië. Slechts met veel moeite lukte het de Romeinen om onder Heraclius enig succesvol verweer te bieden. Heraclius startte in 622 een tegenoffensief en kon de Perzen, die nog in 626 tevergeefs Constantinopel belegerden, eind 627 definitief verslaan. Grootvorst Khusro II werd vervolgens onttroond en vermoord. De Sassaniden droegen de veroverde gebieden weer over aan Constantinopel, terwijl Perzië in chaos wegzonk.

Het militair en economisch verzwakte Oost-Romeinse Rijk kon weinig uitrichten tegen de Arabieren. Het verloor in 636 de strijd in de Slag aan de Jarmuk en verloor in de daaropvolgende jaren opnieuw zijn oostelijke en zuidelijke provincies, ditmaal definitief. Als laatste viel in het jaar 698 ook het Oost-Romeinse Carthago. De resten van het, nu geheel vergriekste, Byzantijnse Rijk bevonden zich in de volgende decennia in een vertwijfelde strijd om het hoofd boven water te houden, zodat de keizer het West-Romeinse Rijk geheel aan zichzelf moest overlaten. De kortstondige verschuiving van de keizerlijke residentie naar Italië onder Constans II bleef een eenmalige gebeurtenis.

Toen de situatie in de late 8e eeuw weer was gestabiliseerd, was uit het laatklassieke Constantinopel definitief het middeleeuwse, Griekse Byzantium ontstaan, dat nog eeuwen stand zou houden. De Perzen daarentegen werden in 636 en 642 door de Arabieren vernietigend verslagen. De laatste grootvorst Yazdagird III werd in 651 vermoord, waarmee het Sassanidenrijk ophield te bestaan.

Socio-culturele basis

Culturele leven

Raad van de goden. Illustratie bij Vergilius' Aeneis in een codex van de 5e eeuw.

De laat-klassieke literatuur toonde lange tijd nauwelijks tekenen van verval. Anders dan in de middeleeuwen kon men in de 6e eeuw nog teruggrijpen op het gehele literaire oeuvre van de klassieke oudheid, dat pas daarna voor het grootste deel verloren ging. Juist de Syrische literatuur bracht nu enkele belangrijke werken voort. In de Latijnse literatuur steken de laatste grote, in Latijn geschreven, geschiedkundige werken van de klassieke oudheid, de Res gestae van Ammianus Marcellinus en de gedichten van Claudianus, de laatste belangrijke dichter van het heidense Rome († na 404), erboven uit. De laatste Latijnse epische dichter van belang was Corippus, die in de 6e eeuw het stilistisch op Vergilius georiënteerde werk Johannis schreef.[7]

Ook in Gallië en Spanje bloeide nog lang de, sterk retorisch beïnvloedde, dichtkunst, zoals het werk van Ausonius. Van belang is het werk van de Gallo-Romein Sidonius Apollinaris, wiens Lofredes en Brieven een gedetailleerde inzage mogelijk maken in de laatste dagen van het Gallo-Romeinse Rijk. Rond 600 verzamelde Isidorus van Sevilla, de laatste grote Latijnse geleerde van de late oudheid, de, voor hem nog bereikbare, kennis van de oudheid en legde het daarmee in de fundamenten van de middeleeuwse wereld.

Middeleeuwse illustratie van Anicius Manlius Severinus Boëthius

De christelijke filosofie bracht met Over de vertroosting der wijsbegeerte van Boëthius en de geschriften van de kerkvader Augustinus werken van wereldliterair belang voort. De literatuur stelde zich veelvoudig tot doel, de klassieke Romeinse teksten door gelijkwaardige christelijke tegenhangers te vervangen. (Prudentius) schiep echter ook nieuwe vormen (zoals de Hymnen van Ambrosius en de werken van Arator). Als tegenzet probeerden vertegenwoordigers van de „oude“ opleiding, deze in filologische werken te bewaren en te verzamelen. Daarbij hoorden Quintus Aurelius Symmachus en de Symmachuskring, waartoe onder anderen Virius Nicomachus Flavianus en Vettius Agorius Praetextatus hoorden, maar ook Donatus, Servius en Macrobius kunnen hiertoe worden gerekend. De Noord-Afrikaan Martianus Capella ondernam na 470 een laatste poging de heidens-Romeinse kennis in een grote Godenallegorie samen te vatten. Samengevat kan het langzame verlies van de antieke filosofie onder andere zeker ook verklaard worden door de absolute waarheidsaanspraken van het christendom, dat ten slotte geen ruimte meer liet voor alternatieve opvattingen.

De belangrijkste Griekse historicus van de late oudheid was zonder twijfel Procopius van Caesarea. In het Oost-Romeinse Rijk bloeide de antieke geschiedschrijving nog tot in de vroege 7e eeuw (Theophylactus Simocatta), voor ze ten slotte in het kielzog van de neergang van de antieke cultuur, als gevolg van de oorlogen van Constantinopel tegen de Arabieren, verdween. In het oosten van het rijk zijn daarnaast in het bijzonder de redenaars Libanios en Themistios naar voren te halen, terwijl hier op het gebied van het neoplatonisme door de gehele 6e eeuw heen een groot aantal filosofische werken ontstonden. Naast Plotinus (die wat tijd betreft niet tot de late oudheid gerekend mag worden) kan aan Porphyrius, Proclus, Iamblichus van Chalcis, Isidorus en Damascius worden gedacht. Het grote Aristotelescommentaar van Simplicius (ongeveer 550) geldt als de laatste belangrijke prestatie van de antieke filosofie. Na de sluiting van de Akademeia door Justinianus I, in het jaar 529, ging ook de heidense filosofie langzaam haar einde tegemoet. In Harran hield nog gedurende langere tijd een heidens-filosofische school stand. Onder Justinianus was het ook nog in kleinere steden mogelijk, een degelijke retorisch en literaire opleiding te volgen. Het opleidingsideaal was sterk conservatief beïnvloed in de late oudheid.

Zogenaamde Barberini-Diptychon met de afbeelding van óf Anastasius I of (waarschijnlijker) Justinianus I als triumphator omnium gentium

Gelijktijdig verving het boek (Codex) langzamerhand de schriftrol en er ontstonden nieuwe bouwstijlen (basilica). Terwijl het aantal nieuwe openbare gebouwen langzaam achteruitging (ook omdat de lokale elite verdween die zich vroeger door schenkingen hadden vereeuwigd), steeg het aantal kerkgebouwen sinds de kerstening in het rijk gestaag. Hoogtepunt was daarbij de nieuwbouw van de Hagia Sophia, die op initiatief van Justinianus I de laatste grote prestatie van de antieke architectuur was. Van betekenis was ook in de late oudheid de mozaïekkunst, ook wanneer in deze kunst (in vergelijking met de „klassieke oudheid“) eenvoudiger vormen domineerden. De, in de beeldende kunst sinds ongeveer 300 dominerende ontindividualiserende, frontale uitbeeldingsstijl (vergelijk bijvoorbeeld de keizerportretten van Caracalla met Constantijn of Valentinianus II) wordt daarbij vaak door oriëntaalse invloed verklaard.

In het Westen zette reeds in de 5e eeuw een transformatieproces in, dat langzaam, door het ontstaan van de Germaanse rijken op het grondgebied van het Imperium, naar de overgang in de vroege middeleeuwen leidde. De Germanen probeerden echter niet, de Romeinse cultuur uit te schakelen, zoals de Romeinse bestuursstructuur van Theodorik de Grote of de rechtsstructuur bij de Westgoten aantonen.

Dan nog waren de tijdsgrenzen arbitrair. In het Oosten werden meer elementen van de antieke cultuur bewaard dan in het Westen. Voor Italië waren de Tweede Gotenoorlog (sinds 541) en de inval van de Longobarden van betekenis. De inval van de Arabieren, aan het begin van de 7e eeuw, vernietigde ten slotte de culturele eenheid van het Middellandse Zeegebied (zie Islamitische Expansie), die de oudheid minstens 500 jaar lang – sinds het ontstaan van het Romeinse wereldrijk – had beïnvloed. De klassieke oudheid werd daarmee definitief door de middeleeuwen afgelost.

Talen in Oost en West

In het Westen was het Latijn vrijwel overal ingevoerd. De Griekssprekende gebieden in Italië en op Sicilië verdwenen, de kennis van het Grieks liet tot ongeveer 400 sporen na in de bovenlaag. Pas na de veroveringen door Justinianus I kwam het tot een hernieuwde vergrieksing van enkele gebieden. Maar toen de hoogopgeleide latere paus Gregorius I in de late 6e eeuw als gezant in Constantinopel verbleef, had hij reeds met taalproblemen te maken. In enkele gebieden in het Westen hadden ook andere talen de storm van de volksverhuizingen overleefd. Maar of de kerkvader Augustinus rond 400 werkelijk de oude Semitische taal van de Carthagers bedoelde, toen hij schreef, dat in Noord-Afrika nog steeds Punisch werd gesproken, is omstreden.

De Latijnse taal in het Westen begon in de loop van de late oudheid te veranderen. Terwijl in de literatuur nog in de 6e eeuw werken in het algemeen beschaafde klassieke Latijn ontstonden, ontwikkelde het gewone volk dialecten, die later de basis zouden gaan vormen voor de Romaanse talen.

In het Oosten (waar in grote gebieden ook Syrisch gesproken werd) was het Grieks sinds lange tijd de voornaamste lingua franca. In het leger, aan het hof, in het bestuur maar ook in delen van Thracië en Illyrië sprak men nog lange tijd Latijn. Door de veroveringen van Justinianus werden met Italië, Noord-Afrika en Zuid-Spanje ook andere Latijnsprekende gebieden in het Imperium geïntegreerd. Over het algemeen is de verbreiding van de tweede onderwijstaal op de bovenlagen (in het Westen Grieks, in het Oosten Latijn) terug te voeren, terwijl men in het Oosten nog onder Justinianus aanwijsbaar een gedegen opleiding in de Latijnse literatuur en taal kon waarnemen. In die tijd ontstonden in Constantinopel nog belangrijke Latijnse werken van Corippus en Jordanes.

Pas onder Herakleios werd Grieks hier tot enige ambtstaal verheven. Sinds deze tijd verdiepte, op basis van de taalbarrière ook de kloof tussen Byzantium en het Latijnse westen. Daarbij verschilde het Middelgrieks van de Middenbyzantijnse Tijd in velerlei opzichten sterk van het Koinè en Oudgrieks (volkstaal en grammatica).

Sociale structuur

Sinds Caracalla in het jaar 212 alle vrije rijksbewoners het Romeinse burgerrecht had verleend (Constitutio Antoniniana), viel het ooit zo belangrijke onderscheid tussen burgers en niet-burgers weg. De sociale structuur van de late oudheid was nu fundamenteel onderverdeeld in een kleine groep van potentes (de „machtigen“) en de rest van de bevolking, de humiliores. Met name juridisch was dit onderscheid van belang, omdat de potentes veel mildere straffen tegemoet konden zien.

Onder de potentes vormden de senatoren een bijzonder geprivilegeerde groep. Sinds Constantius II genoot de Senaat van Constantinopel daarbij dezelfde voorrechten als de senatoren van Rome. Vroeger ging men daarbij vaak ervan uit, dat de aristocraten zich op hun landgoederen hadden teruggetrokken maar intussen heeft men het bestaan van paleisachtige stadshuizen aangetoond. De senatoren verdeelden zich weer in verschillende rangen (clarissimi, spectabiles en illustres), die nog van betekenis waren onder Justinianus.

In de vroege 4e eeuw verdween de betekenis van de „Ridderstand“ en werd door nieuwe sociale categorieën, zoals de perfectissimi etc., vervangen. De lokale aristocratie, de curiales, beleefde sinds de 3e eeuw, waarschijnlijk op basis van stijgende fiscale lasten, een langzame neergang. Daarom probeerden zij om zich aan hun verplichtingen te onttrekken door geestelijke te worden, in keizerlijke dienst te treden of zich op hun landgoederen terug te trekken en op deze wijze te ontkomen aan de collectieve greep om de stedelijke belastingen te betalen. Dit lukte echter alleen een minderheid, zodat de verschillen binnen de rijksaristocratie sterk toenamen. De kleine kring van werkelijk machtigen en rijken domineerde nu ook de politiek van de landsteden van dat ogenblik, terwijl de curiales steeds meer aan betekenis verloren. Tegenwoordig wordt in het onderzoek overigens ook een andere verklaring voor de zogenaamde curialenvlucht overwogen: het zou de promotie van de welvarendste curiales naar de rijksaristocratie zijn geweest die de andere, armere, grondbezitters in hun plaats lieten treden en waardoor, op basis van deze collectieve greep, de belastingdruk versterkte. De toenemende zwakheid van de lokale curia's zou dan een neveneffect kunnen zijn geweest van de sociale groei van haar rijkste leden.

Kunstzinnige mozaiëken, zoals deze uit de 6e eeuw (Lin aan het Meer van Ohrid, Albanië), getuigen van de aanwezige welstand in deze periode.

De omvang van het verenigd privévermogen in handen van enkelen schijnt in het Westen veel groter te zijn geweest dan in het Oosten. Dat kan een reden zijn voor de hogere belastinginkomsten in het Oost-Romeinse Rijk, omdat de machtigen in het West-Romeinse Rijk zich gemakkelijk aan hun financiële verplichtingen konden onttrekken. Terwijl het westelijke keizerschap, niet in de laatste plaats door geldgebrek, ten onder ging, sloot de rijke Italiaanse senaatsadel een akkoord met de Goten en verloor rond het midden van de 6e eeuw zijn economische grondslag. De bovenlaag was trots op hun status en klassieke opleiding (paideia), dat verder ook als symbool van hun stand gold, en op het eind samen met hen verdween (in het Westen in de 6e, in het Oosten in de 7e eeuw).

Hoe de rol van de slaven hier inpaste, blijft in het onderzoek omstreden. Er kan in ieder geval van worden uitgegaan, dat het niet tot een werkelijke breuk is gekomen in de bestaande praktijk, en dat slavernij ook later een, niet onbelangrijke, rol heeft gespeeld.

Economie

In het West-Romeinse Rijk was in de 4e eeuw weliswaar een zekere bevolkingsafname vast te stellen, maar deze zette zich in de 5e en 6e eeuw versterkt door, terwijl de situatie in de 4e eeuw vermoedelijk zelfs beter was dan in de tijd van de soldatenkeizers. De grote steden, met name Rome, Carthago, Trier, Constantinopel, Antiochië en Alexandrië, kenden nog een lange bloeitijd en raakten in het Westen pas in verval na de verovering door de Germanen, in het Oost-Romeinse Rijk zelfs later. Het West-Romeinse Rijk beleefde, versterkt door de invallen van de Germanen, in de 5e eeuw een economische neergang. Daar kwam nog bij, dat de rijkste gebieden (vooral Noord-Afrika) aan de greep van de keizer werden onttrokken.

Van grote betekenis voor de economische en demografische ontwikkeling was ten slotte de Pest van Justinianus, die van 541-543 in het hele Middellandse Zeegebied huis hield en miljoenen slachtoffers eiste. Voor Italië vormt de Tweede Gotenoorlog (541–552) een keerpunt. De langdurige, genadeloze gevechten ruïneerden het voormalige kerngebied van het Imperium. Zo ontkwam de stad Rome, die rond 530 nog altijd ongeveer 100.000 inwoners moet hebben gehad, ternauwernood aan de totale verwoesting. Desondanks leek Italië in 568 voor de Longobarden, ondanks alles, een aantrekkelijk doel. Dat daar na meer dan 30 jaar van oorlog en plundering nog steeds buit te halen viel, maakt duidelijk, hoe rijk het schiereiland daarvoor moet zijn geweest.

Het Oosten verging het lange tijd wezenlijk beter dan het Westen, ook op basis van het feit dat de belangrijke industrie- en handelscentra in het Oosten lagen. Daar eindigde ook de zijderoute en er was een levendige handel met Perzië. De onderzoekers gaan ervan uit dat nog vóór de tijd van Justinianus ongeveer 900 grotere en kleinere poleis in het gebied van het Oost-Romeinse Rijk lagen, waarvan Constantinopel, met zo'n 500.000 inwoners, de belangrijkste was. Men moet echter bedenken dat de Grieks-Romeinse gemeenschap „beschaafd“ leven min of meer gelijkstelde met het leven in de stad. Enkele gebieden binnen het Rijk – zoals Egypte of Palestina – beleefden nog in de 6e eeuw een economische bloeitijd. De veronderstelde neergang van de curiales (zie "sociale structuur") moet daarom niet eenvoudigweg gelijkgesteld worden met de algemene crisis in de steden. Nog onder de regering van Justinianus I worden in vele steden in het Oosten bouwwerken gerealiseerd die door particulieren werden bekostigd.

Aan het, in het oudere onderzoek van (A.H.M. Jones) deels vertekende, beeld dat de economie in de late oudheid te weinig producenten en te veel consumenten zou hebben gehad, wordt tegenwoordig getwijfeld. Ook de aanname, dat de bevolking onder een gestaag groeiende fiscale last zou hebben geleden, wat vooral zou moeten blijken uit de klachten in verschillende bronnen, lijkt door papyrusvondsten en archeologische opgravingen te worden weerlegd. Van een algemene economische crisis gedurende de gehele late oudheid kan vooralsnog niet worden uitgegaan. De verhoudingen waren naar plaats en tijd fundamenteel verschillend en deels, in het bijzonder in het Oosten, nog lang veel gunstiger dan in het Westen.

Het privévermogen was verdeeld over een relatief kleine en welvarende bovenlaag (zie "sociale structuur"), die zich graag terugtrok op de prachtige landgoederen, en wat vroeger deels werd gezien als het begin van het feodalisme, maar tegelijkertijd ook in de steden aanwezig bleef. Daar tegenover gold het grootste deel van de bevolking als arm, wat echter betekende, dat men niet van een mooi baantje of zijn grondbezit kon leven, maar zelf voor zijn broodwinning moest werken. Daar wordt door, een simpele, onderverdeling in „arm“ en „rijk“ in de complexe realiteit nauwelijks rekening mee gehouden.

Talrijke keizerlijke decreten bepaalden dat de zonen gebonden waren aan het beroep van hun vader. Tijdens het principaat was het nog vrijwel vanzelfsprekend geweest, om het beroep van de voorouders te erven. De, tijdens de late oudheid, gestegen sociale mobiliteit schijnt door deze maatregelen, die blijkbaar de klok moesten terugdraaien, echter niet wezenlijk te zijn verkleind. Zo was keizer Justinus I een eenvoudige boerenzoon, die erin slaagde om de top te bereiken.

Op het land gold voor de pachters van grootgrondbezitters, in de regel, de binding aan het te bewerken stuk land, de zogenaamde grondbinding (zie colonatus). Deze maatregel moest de bewerking van het land garanderen, en daarmee de staat stabiele inkomsten garanderen. Een algemene, rijksbrede, verarming van de kleine boeren, en hun feitelijke verdringing door de Coloni, kan niet worden vastgesteld. Op het land, met name in Gallië, kwam het zelden tot opstanden van de zogenaamde Bagaudae, waarvan de oorzaken nog omstreden zijn. Waarschijnlijk ging het hierbij om reacties op Germaanse plundertochten. In totaal kennen we voor de late oudheid, met inbegrip van opstanden en rellen in de steden, minder gevallen van sociale onrust dan in eerdere periodes van de Romeinse geschiedenis.

Keizerschap en bestuur

De keizer nam in het Laat-Romeinse Rijk vanaf de tijd van Diocletianus een sacrale positie in, niet minder dan die van 'vicekoning van God op aarde' (meer daarover in het artikel "keizer"). In portretten en op munten verloren zij reeds sinds de tijd van Diocletianus de individuele gelaatstrekken van de heerser waarbij nadrukkelijk het accent werd gelegd op de verheerlijking en de heiligheid van hun ambt. Het steeds omvangrijker wordende hofceremonieel werd voltooid onder Justinianus. De heerser was, naar oud Romeins principe, nog altijd gebonden aan de verplichting sociale zorg te bieden, en nieuwe keizers werden, zoals altijd, bij acclamatie verheven. Het keizerschap was niet erfelijk. Om de opvolging door verwanten te verzekeren, werd meestal geprobeerd om de beoogde opvolger, in de voorafgaande tijd, als medekeizer deelgenoot te maken in de keizerlijke macht. (bijvoorbeeld Justinianus door Justinius I).

Borstbeeld van de Oost-Romeinse keizer Theodosius II

Bovendien was de wettelijke heerschappij geenszins vrijgesteld, zoals vaak met het begrip dominaat in de oudere onderzoeken werd gesuggereerd. Eerder tonen de talrijke uitvaardigingen in de codificaties aan, dat de keizers zich nog steeds aan het recht als zodanig gebonden voelden (zie bijvoorbeeld de opmerkingen in de Codex Iustinianus, 1,14,4).

Een gewoon gebruik in de late oudheid was de benoeming van een medekeizer (Caesar) naast een hoofdkeizer (Augustus) en de scheiding van de heerschappij tussen twee Augusti, zoals bij Valentinianus I en Valens. De eenheid van het rijk bleef ongestoord voortbestaan omdat de wetten van de ene keizer ook rechtsgeldig waren in de andere rijkshelft. Pas na de dood van Theodosius’ I ontstond uit de bestuurstechnische deling ook een feitelijke deling. Desondanks bleef de voorstelling van de rijkseenheid bestaan tot ver na het einde van het Westelijke keizerschap.

Intern werd de trend zichtbaar van een sterkere centralisatie van het bestuur. Vooral Constantijn schiep talrijke nieuwe hofambten. Het eerbiedwaardige consulaat, dat al sinds Augustus nauwelijks nog werkelijke macht had, bleef wel tot 542 bestaan, maar had geen politieke invloed meer.

De opsplitsing in een burgerlijk en militair bestuur, wat in Rome tot dan toe een onbekend verschijnsel was, is een typisch fenomeen uit de late oudheid. Daarbij was de civiele hiërarchie sinds Diocletianus en Constantijn in wezen als volgt: direct onder de keizer stonden de praefecti praetorio (enkelvoud: praefectus praetorio). De door hen bestuurde praefecturen waren onderverdeeld in diocesen, die door vicarissen werden bestuurd, en die op hun beurt weer uit provincies bestonden. De basiseenheid bleef tot in de 6e eeuw de stad (polis of civitas), waarbij de traditionele stedelijke ambten sinds de 4e eeuw aan betekenis inboetten. Toch bleef het stedelijk zelfbestuur goeddeels intact.

Het Laat-Romeinse hof (comitatus) kende een groot aantal ambten, waarvan de belangrijkste tot de hofraad (consistorium) hoorden. Tot de belangrijkste hofambten behoort de magister officiorum, het hoofd van bestuur, de comes sacrarum largitionum, die verantwoordelijk was voor de rijksfinanciën, en de praepositus sacri cubiculi. Deze laatste was vaak een eunuch en gaf leiding aan de keizerlijke huishouding, waardoor hij de toegang tot de keizer kon controleren. De quaestor sacri palatii was het hoofd van de keizerlijke kanselarij. Het was in de regel een jurist, omdat hij ook met de afhandeling van keizerlijke wetten was belast. Bovendien publiceerde hij de keizerlijke edicten en bewaarde de kopieën daarvan. Personen, die zich op hun post bijzonder hadden onderscheiden, werden deels ook met de hoge titel van Patricius onderscheiden.

De belastingdruk groeide in de late oudheid, evenals de bureaucratie. De laatste factor werd door vroegere onderzoekers overschat, want vergeleken met de huidige cijfers kan gerust gesteld worden dat de Laat-Romeinse staat een tekort aan ambtenaren had. De problemen ontstonden eerder door een 'tekort' dan door een 'teveel' aan bestuur. Weliswaar had de administratie van het rijk rond 400 ongeveer drie tot viermaal zoveel medewerkers als tijdens het Principaat, maar dan nog waren er ongeveer 30.000 „ambtenaren“ voor 60 miljoen inwoners. Elke medewerker van het bestuur bediende gemiddeld zo'n 2000 mensen.

In het Westen verloor Rome kort na 300 definitief zijn centrale positie als keizerresidentie, maar niet zijn positie als symbolische hoofdstad van het Imperium. Sinds lange tijd verbleven de keizers in de buurt van de bedreigde grenzen, zoals in Trier of in Sirmium. In het Westen werden daarnaast Milaan en het, op basis van zijn geografische ligging en lang als onneembaar geachte, Ravenna de hoofdstad van het West-Romeinse Rijk. In het Oost-Romeinse Rijk daarentegen resideerden de keizers sinds Theodosius I altijd vanuit Constantinopel.

Het Laat-Romeinse leger

Zie laat-Romeinse leger voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Ook het Laat-Romeinse leger veranderde. Het leger werd verdeeld in een veld- (comitatenses) en een grensleger (limitanei). De oudere opvatting, dat het bij de laatste om militair vrijwel waardeloze milities zou zijn gegaan, wordt intussen in toenemende mate betwijfeld. Vooral in het Westen werd het Romeinse leger (in de traditionele visie) door de regelmatige opname van Germanen in toenemende mate gebarbariseerd. De bronnen geven echter geen aanwijzingen dat de barbaren, die in dienst waren getreden, disloyaal waren. In werkelijkheid kwam het nu, in tegenstelling tot de periode van het Principaat, zelfs veel minder vaak voor dat ze rebelleerden. Een strak geleid Romeins leger kon nog in de 6e eeuw een, getalsmatig in de meerderheid zijnd, barbaars leger verslaan.

Een groter probleem vormden de, onder eigen aanvoerders vechtende, foederati, die vooral in het Westen steeds meer aan betekenis wonnen, en door de keizers steeds slechter konden worden gecontroleerd. Vermoedelijk werd het reeds de Westgoten, tijdens hun vestiging in Aquitanië, toegestaan „hun“ deel aan belastinginkomsten zelf in te zamelen. In het West-Romeinse Rijk mondde dit proces in de 5e eeuw ten slotte in feite uit in zelfopheffing van het regulaire leger, omdat in het Westen spoedig de financiële middelen ontbraken om het leger te onderhouden. De Germaanse troepen traden nu in de plaats van de West-Romeinse legers en hun aanvoerders namen spoedig de rol van de staat over, die in hun ogen overbodig was geworden.

Enkele onderzoekers vermoeden dat, in samenhang hiermee, de bloedige Slag aan de Frigidus, in 394, waarbij Theodosius I de usurpator Eugenius overwon, een keerpunt was. Op dat moment stierven niet alleen aan beide zijden talloze Germaanse hulptroepen, maar vonden ook de beste eenheden van het regulaire West-Romeinse leger de dood. Dezen konden blijkbaar niet meer worden vervangen, hoewel de kracht van het leger bij de dood van Theodosius I nog relatief groot was. In de tijd erna moesten meerdere eenheden in het Westen herplaatst worden, wat wel ten nadele was van de kwaliteit van deze nieuwe eenheden. Later waren de keizers in het West-Romeinse Rijk in veel grotere mate aangewezen op de inzet van barbaarse foederati dan hun collega's in het Oosten.

Omdat de betaling van de troepen de taak was van civiele ambtenaren, zag de militaire hiërarchie van het Romeinse leger er als volgt uit: direct onder de keizer (respectievelijk de keizers) stond de magister militum (respectievelijk de magistri militum, want er waren in het Oost-Romeinse Rijk meestal meerdere). Dan volgden de comites (enkelvoud: comes) en de lokale commandanten in de provincies, de duces (enkelvoud: dux).

Bladzijde uit een middeleeuwse kopie van Notitia dignitatum

De strikte scheiding tussen het militaire en burgerlijke bestuur werd rond 600 weer opgeheven. In de exarchaten, die de Oost-Romeinse keizers in de late 6e eeuw in Carthago en Italië oprichtten, waren beide weer verenigd.

De troepensterkte van het Laat-Romeinse leger is onder onderzoekers omstreden, omdat de bronnen niet eensluidend zijn.[8] Het aantal legioenen werd onder Diocletianus vergroot tot in totaal ongeveer 60, waarbij echter gelijktijdig hun troepensterkte afnam. In plaats van de eerdere 6000 soldaten dienden nu slechts nog 1000 man in een legioen, en zelfs dit aantal werd feitelijk zelden gehaald. Later werden de legioenen nog kleiner en verdwenen op het laatst vrijwel geheel, ook toen nog onder keizer Mauricius afzonderlijk genoemde eenheden werden vermeld.

Lactantius schrijft: "Diocletianus heeft de kracht van het leger verviervoudigd" (De mortibus persecutorum VII 2). Deze voorstelling van zaken is echter niet erg geloofwaardig, omdat Lactantius eenvoudigweg het overzicht van de tetrarchie over het leger overschreef. In de 4e eeuw zal de troepensterkte waarschijnlijk rond de 400.000 man hebben gelegen, waarmee dit aantal iets hoger was dan in de Vroege en Hoge Keizertijd. Naar opgave in de Notitia Dignitatum lag de nominale sterkte rond 400 op ongeveer 600.000 man. Agathias Scholastikos berekende rond 570 een nominale sterkte van 645.000 (5,13,7). Hoe hij tot deze schatting kwam, is onduidelijk, maar hij heeft waarschijnlijk het, niet meer bestaande, leger van het West-Romeinse Rijk meegerekend. In de tijd van Justinianus dienden, naar zijn opgaven, slechts nog 150.000 man (5,15) in het Oost-Romeinse leger. Dit aantal is waarschijnlijk duidelijk te laag geweest. In het onderzoek wordt eerder over een dubbele sterkte gesproken. Daarmee zou Justinianus' leger ongeveer even groot zijn geweest als dat van Augustus.

De totale troepenomvang van het Laat-Romeinse leger werd weliswaar verhoogd, het was, als uitgegaan wordt van de veelvuldige opgaven, nauwelijks toereikend, ook omdat het leger vaak gebonden was aan de grenzen. Daarom is het ook niet verwonderlijk dat de meeste militaire operaties in de late oudheid met, in verhouding, weinig soldaten werden gevoerd. Keizer Julianus Apostatas' veldtocht tegen de Sassaniden was met ongeveer 65.000 man (de deels duidelijk hogere aantallen in de bronnen zijn minder geloofwaardig) een van de grootste militaire operaties in de late oudheid. Over het algemeen werden de grootste Romeinse legers meestal aan de oostgrens gestationeerd. Stilicho opereerde 40 jaar na Julianus in het Westen met slechts 20.000 man, terwijl Belisarius in 533 met niet meer dan 15.000 elitesoldaten tegen de Vandalen optrok, nadat hij drie jaar daarvoor nog meer dan 30.000 man tegen de Sassaniden in het veld had aangevoerd. Keizer Anastasius I mobiliseerde in 503 nog meer dan 50.000 man om een Perzische aanval af te weren, en in de jaren na 550 opereerden zowel in Italië als in de Kaukasus Romeinse legers met ongeveer 30.000 soldaten. Desondanks konden in de Oriënt nog veel grotere legereenheden zijn opgesteld, waarvan de slagkracht dan meestal begrensd was. Het keizerlijke leger, dat zich in 636 tegen de Arabieren teweerstelde, en vernietigd werd, zou uit enkele tienduizenden manschappen hebben bestaan.

De Kerk

De kerk, die over efficiënte bestuurlijke structuren beschikte, (zie ook Geschiedenis van het vroege christendom) vestigde in de late oudheid haar positie. Reeds Constantijn de Grote had de kerk gesteund, zodat deze nu invloed in de samenleving had, die zij onder andere in de armenzorg gebruikte. Door het verstrekken van privileges, door de staat, werd ze ook voor de bovenlaag van het rijk interessant. Maar het kwam tot enkele controverses binnen de kerk. Zowel het heidendom, dat nog in de hele 5e en 6e eeuw actief was, en door theologische verschillen (in het bijzonder bijvoorbeeld de Natuur van Christus) binnen de kerk, bemoeilijkten de interne eenwording (zie Eerste Concilie van Nicea, arianisme, nestorianisme, monofysitisme). Ook de vijf oecumenische concilies in de late oudheid konden geen eenheid tot stand brengen.[9]

Oudst bekende voorstelling van Augustinus in de traditie van de auteurs (Lateranenkerk, 6e eeuw).

Daarbij moet in acht worden genomen dat in in deze tijd religieuze vragen niet in een kring van theologen werden besproken, maar dat over deze discussies ook met veel enthousiasme in de onderste lagen van de bevolking werd gedebatteerd. Per slot van rekening ging het over het persoonlijke heil van elk individu. Wie steun betuigde aan een foute leer, had zijn ziel verloren. De vastlegging van de „orthodoxe“ standpunten was van beslissende betekenis voor de gelovigen. Daar kwamen verontrustende gebeurtenissen bij zoals de kortstondige heidense Renaissance onder keizer Julianus en de schok van de plundering van Rome in 410, waarop Augustinus van Hippo, Orosius en anderen literair reageerden. Tot aan het eind van het tijdvak (het Oosten voorop) bepaalden theologische uiteenzettingen, die meestal onafscheidelijk verbonden waren met machtsvragen, in beslissende mate de loop van de geschiedenis.

Daarnaast is het verkeerd te denken dat het heidendom na Constantijn verdween. Het hield, ondanks anti-heidense wetgeving van de keizers Gratianus en Theodosius I, nog lange tijd stand op het platteland, met name in het Westen, en mocht zich verheugen over het feit dat zij geliefd waren bij delen van de hoogopgeleide aristocratie. Nog rond 400 zouden er ongeveer evenveel heidenen als christenen zijn geweest, terwijl de kerstening regionale verschillen kende. De steden waren sterker gekerstend, terwijl op het platteland, vooral in het Westen, de ontwikkelingen langzamer verliepen. Nog in de vroege 6e eeuw kon de heiden Zosimus een historisch werk schrijven, waarin de christenen de schuld kregen voor de ondergang van Rome. In het Oost-Romeinse Rijk troffen de Arabische veroveraars in de 7e eeuw enkele regio's en steden aan, die nog steeds een polytheïstische godsdienst hadden. Toch werden de heidenen, op zijn laatst sinds ongeveer 400, een steeds onbelangrijker wordende minderheid. In de late oudheid ontwikkelde ook het ambt van bisschop van Rome zich tot het pontificaat. De beslissende stap in deze richting werd gedaan door Gregorius de Grote, die tegelijkertijd als de laatste kerkvader uit de late oudheid en de eerste middeleeuwse paus kan worden beschouwd.

In het Oosten, om precies te zijn in Egypte, begon tegen het einde van de 3e eeuw het monnikendom met Antonius de Grote, dat zich tegen het einde van de 4e eeuw langzaam over het rijk uitbreidde. De jaren tussen ongeveer 300 en 600 waren door het optreden van de "Holy Men" (P. Brown) beïnvloed, die, in het bijzonder in het Oost-Romeinse Rijk, als zuilenheiligen en heremieten opzien baarden. Vermoedelijk was dit fenomeen een reactie op de toenemende verwereldlijking van het christendom, de prijs voor de samenwerking met de Romeinse staat. De versterkte positie van de kerk kwam tevens tot uitdrukking in het feit, dat steeds meer geschikte personen kozen voor een functie in dienst van de kerk in plaats van de staat. Daar hoorde eveneens de eerzuchtige en energieke Ambrosius bij, die het lukte, invloed uit te oefenen op de keizers Gratianus en Theodosius I, net als Gregorius de Grote aan het einde van deze periode.

In de middeleeuwen redde de kerk, die zich sinds de 4e eeuw had ontwikkeld tot rijkskerk, delen van de klassieke kennis. Toen het Romeinse leger en het ambtenarenapparaat zich steeds meer terugtrokken, en uiteindelijk verdwenen, bleef de kerk bestaan en trad in de 5e en 6e eeuw in de plaats van de niet meer functionerende staat.

Religieuze ontwikkelingen buiten de christelijke kerk

In de late oudheid was het niet alleen het christendom gelukt om een dominante plaats in de Romeinse wereld in te nemen, er kwamen ook nieuwe godsdiensten op, terwijl reeds gevestigde godsdiensten zich verder ontwikkelden.

Munt van keizer Probus (276–282) met Sol Invictus op de Quadriga

Het heidendom bleef tot diep in de vierde eeuw een bloeiende godsdienst in het Romeinse Rijk, en nog rond 600 waren de oude culten niet overal verdwenen. Wel waren het kleine godsdiensten en vormden samen geen eenheid, maar waren eerder een samenraapsel van zeer verschillende geloofsvoorstellingen. Naast de culten, die men tot de traditionele Romeinse godsdienst kan rekenen, waren het vooral de uit het Oosten stammende mysteriegodsdiensten van betekenis (later meer hierover). Grote populariteit genoten ook de zonnegodsdiensten; zo was ook Constantijn de Grote lange tijd een aanhanger van Sol. Daarnaast had Mithras in het Romeinse leger een groot aantal aanhangers; Mithras en Sol werden daarbij vaak met elkaar verbonden: De hoofdtempel van Sol Invictus Mithras in Baalbek werd pas onder Justinianus I door brand verwoest. Ook het syncretisme en het neoplatonisme hadden een bijzondere betekenis binnen het heidendom van de late oudheid, waarbij filosofie en godsdienst vaak niet duidelijk van elkaar gescheiden werden.

Het heidendom hield nog lange tijd stand, in het bijzonder bij de plattelandsbevolking. Al in de klassieke oudheid was de (onjuiste) herleiding van de uitdrukking paganus (niet-christen) voor „landbewoner“ gebruikelijk. Ook delen van de senaatsaristocratie en verschillende filosofische kringen bleven nog langere tijd heidens; het aantal heidenen nam in de 4e eeuw echter duidelijk af (zie onderdeel: Kerk).[10] Desondanks waren er veel contacten tussen heidenen en christenen, die elkaar wederzijds beïnvloedden. Daarom is het niet verwonderlijk, dat de christenen, beïnvloed door de Zonnecultusideologie, in Jezus spoedig de "Zon der Gerechtigheid" zagen.[11]

Manicheeërs uit een manuscript van Khocho, Tarimbecken.

Een bijzonder fenomeen in de late oudheid vormt het manicheïsme. Het werd in de 3e eeuw gesticht door de Pers Mani, die zich van verschillende aspecten van verschillende godsdiensten, zoals het christendom, maar ook het zoroastrisme en het boeddhisme bediende. In het manicheïsme gaat het om een dualistische boekreligie (Goed en Kwaad, Licht en Duisternis in een eeuwige strijd verwikkeld), die zich spoedig tot een invloedrijke religieuze stroming ontwikkelde die in het rijk van de Sassaniden aanvankelijk gesteund werd. Het nieuwe geloof vond van Spanje tot Centraal-Azië aanhangers, die in het Romeinse Rijk en in Perzië deels zouden gaan worden vervolgd.

In Perzië, waar christenen, joden en manicheeërs leefden, was de voornaamste, en door de grootvorsten bevoorrechte en gesteunde, godsdienst het zoroastrisme. Veel aspecten van deze religie zijn in het onderzoek omstreden, omdat de meeste getuigenissen stammen uit de periode na de antieke oudheid. Het is ook nog niet onomstotelijk bewezen of men het zoroastrisme als regelrechte "staatsreligie" aanduiden kan, zoals in oudere onderzoeken vaak wordt gesuggereerd. In recente onderzoeken maakt men een voorzichtiger inschatting, omdat andere culten, van onder andere de Sassaniden, in de regel werden getolereerd. Het zoroastrisme (respectievelijk mazdeïsme) was nog, tot de komst van de islam, de invloedrijkste religie in Iran. Daaraan veranderde het bestaan van talrijke christelijke gemeentes in het westen van het Rijk net zo weinig als de religieus-"sociaalrevolutionaire" beweging van het mazdeïsme, die het Rijk in de decennia rond 500 op zijn grondvesten liet schudden.

Het jodendom leed in de late oudheid verder onder de diaspora. De meeste Romeinse keizers waren de joden (ondanks verschillende afkeurende opmerkingen in de wetgeving) niet werkelijk vijandig gezind, in ieder geval niet zolang de openbare orde niet werd verstoord. Er was echter sprake van grote spanningen tussen joden en niet-joden. Meerdere christelijke keizers beperkten de joodse religieuze godsdienstuitoefening of legden een verbod op voor de nieuwbouw van synagoges. Toch bleef het jodendom na 391/92 de enige toegestane niet-christelijke religie in het Imperium Romanum. Meerdere christelijke keizers bestendigden ook zekere beschermende maatregelen voor joden, die ondanks verwoede pogingen, waren uitgezet. Reeds in 429 werd de instelling van het „Patriarchaat der Joden“ opgeheven en Palestina in vier provincies verdeeld. De kerk wees echter de opname van, door dwang bekeerde, joden (in theorie) strikt af. Een bijzonder probleem vormden de Samaritanen, een joodse minderheidsgroep die regelmatig conflicten met het Romeinse gezag uitlokte en met name onder Justinianus I in bloedige veldslagen met de keizerlijke troepen verwikkeld was.

In zijn totaliteit was in de vroege late oudheid een algemeen religieuze trend onmiskenbaar aanwezig ten opzichte van het henotheïsme respectievelijk het monotheïsme, waarvan het christendom duidelijk profiteerde. Het christendom bood met zijn verlossingsboodschap een aanlokkelijk alternatief, ook omdat de kerk op het gebied van liefdadigheid actief was. Zelfs de laatste heidense Romeinse keizer van het verenigde Romeinse Rijk, Julianus Apostata, bewonderde dit aspect en poogde dit, tevergeefs, in zijn (vermoedelijk) geplande "heidense staatskerk" te integreren. Tegen de missionaire onstuimigheid waren de heidense culten, op zijn laatst sinds de stevige overheidssteun van het christendom sinds Constantijn, uiteindelijk niet meer opgewassen.

Tijdbalk

Opkomst en ondergang van het (West-)Romeinse Rijk tot de vroege middeleeuwen.
  • 284: Begin van de regering van Diocletianus. Rijkshervormingen en succesrijke stabilisering van de grenzen.
  • 285: Benoeming van Maximianus tot Caesar.
  • 286: Maximianus wordt tot Augustus van het West-Romeinse Rijk benoemd.
  • 293: Constantius Chlorus wordt in het Westen, Galerius in het Oosten tot Caesar verheven (tetrarchie).
  • 298: Galerius behaalt een belangrijke overwinning op het Sassanidenrijk, dat een aanzienlijke gebiedsuitbreiding voor de Romeinen betekende.
  • 1 mei 305: troonsafstand van Diocletianus, die ook Maximianus dwingt af te treden.
  • 306: Dood van Constantius Chlorus. Constantijn de Grote wordt in York tot keizer uitgeroepen. Crisis van het tetrarchisch bestel.
  • 308: Keizersconferentie van Carnuntum, die echter geen duurzame oplossing biedt.
  • 311: Galerius tolereert in het Oosten van het Rijk officieel de christenen (Edict van Nicomedia).
  • 28 oktober 312: Slag bij de Milvische brug; overwinning van Constantijn op Maxentius en de "droom van Constantijn".
  • 313: Milaanse Conventie: De christenen worden door Licinius en Constantijn officieel getolereerd (Edict van Milaan).
  • 324: Alleenheerschappij van Constantijn na de overwinning op Licinius bij Chrysopolis.
  • 325: Eerste Concilie van Nicaea.
  • 337: Doop en dood van Constantijn in Achyrona, een voorstad van Nicomedia. In aansluiting komt het tot een Zuivering van 337, die de dynastie van Constantijn decimeren. Constantius II houdt in 338 het oostelijke deel van het rijk, zijn broer Constans I en Constantijn II het Westen.
  • 340: Constans is in het Westen alleenheerser, maar wordt in 350 door Magnentius omgebracht.
  • 351: Overwinning Constantius’ II bij Mursa over de usurpator Magnentius. Na de zelfmoord van Magnentius, in 353, is Constantius II alleenheerser.
  • 361: Keizer Julianus, later Julianus Apostata genoemd, trekt tegen Constantius op die, nog voordat het tot een treffen komt, sterft en Julianus tot zijn opvolger heeft benoemd. Laatste opbloei van het heidendom.
  • 363: Dood van Julianus tijdens zijn Perzische veldtocht. Jovianus volgt hem op en sluit vrede met de Sassaniden, waardoor de, onder Galerius, veroverde gebieden weer aan Perzië worden teruggegeven.
  • 364: Valentinianus I wordt keizer. Hij leidt succesvolle veldtochten tegen de Germanen aan de Rijn en stelt zijn broer Valens aan als keizer van het Oosten.
  • 365: Aardbeving in Kreta, gevolgd door een grote tsunami in het oostelijk Middellandse Zeegebied.
  • Vanaf 375: begin van de Volksverhuizing. De Hunnen vernietigen het rijk van de Oostgoten in Zuid-Rusland. Gratianus wordt keizer in het Westen.
  • 376: De Goten trekken de Donau over. Opname in het Romeinse Rijk.
  • 378: Slag bij Adrianopel. Strategische blunder die leidt tot de vernietiging van het grootste deel van het Romeinse leger en de dood van Valens.
  • 379: Gratianus stelt Theodosius aan als keizer van het oosten.
  • 382: Gotenverdrag. Theodosius vestigt de Donaugoten als foederati op Romeinse bodem.
  • 383: Moord Gratianus.
  • 384: Strijd om het Victoria-altaar.
  • 388: Theodosius laat de usurpator Magnus Maximus terechtstellen en schenkt Valentinianus II het Westen.
  • 392: Valentinianus II sterft onder onduidelijke omstandigheden, Eugenius wordt door Arbogast tot keizer van het Westen aangesteld.
  • 394: Theodosius marcheert naar het Westen en slaat de verheffing van Eugenius in de bloedige Slag aan de Frigidus neer. Dit vormt tegelijkertijd de definitieve triomf van het christendom. De rijkseenheid komt voor de laatste maal tot stand.
  • 17. Januari 395: dood van Theodosius’ de Grote en aaneensluitend „rijksdeling“. Zijn zoon Arcadius krijgt het Oosten, zijn andere zoon Honorius het Westen. In de periode die volgt komt het tot onderhuidse spanningen tussen beide rijkshelften. Rooftochten van de Goten onder Alarik I op de Balkan.
  • 399-400: Gotische opstand van Tribigild
  • 403: Na beëindiging van de Gotische oorlog (402-403) wordt Ravenna de residentie van de westelijke keizer.s
  • 405: Oorlog van Radagaisus, Stilicho ontbreekt het aan troepen aan de Limes.
  • Nieuwjaarsnacht 406/407: Rijnoversteek, ineenstorting van de Rijngrens. Germaanse stammen trekken in grote aantallen naar Gallië en Spanje.
  • 24. Augustus 410: Plundering van Rome door de Goten onder Alarik. Eindtijdstemming in het West-Romeinse Rijk.
  • 416-418: Gotische oorlog in Spanje, Spanje keert terug in de Romeinse invloedsfeer.
  • 418: Vestiging van de Westgoten als Romeinse foederati in Aquitanië.
  • 439: Inname van Carthago door de Vandalen onder Geiserik en het daaruit voortvloeiende verlies van bijna 100 jaar van de provincie Africa.
  • 451: Inval van de Hunnen in het West-Romeinse Rijk. De legeraanvoerder van het westen, Aëtius, stopt Attila in Gallië.
  • 455: Plundering van Rome door de Vandalen.
  • 468: Een gemeenschappelijke actie van West- en Oost-Romeinse legers tegen het Vandalenrijk eindigt catastrofaal.
  • 476: Afzetting van Romulus Augustulus door de Germaan Odoaker. Einde van het West-Romeinse keizerschap.
  • 480: Dood van de laatste door Constantinopel erkende keizer, Julius Nepos.
  • 482–511: Clovis I sticht het Merovingische Rijk
  • 491-518: Anastasius I stabiliseert het Oost-Romeinse rijk.
  • 493–526: Theoderik de Grote heerst over het Oostgotische Italië.
  • 527–565: Justinianus I heerst over het Oost-Romeinse rijk.
  • 529: Sluiting van de Atheense Akademeia.
  • 533: Herovering van Noord-Afrika door Oost-Romeinse troepen.
  • 535–552: Herovering van Italië door het keizerlijke leger.
  • 541: Uitbreken van de pest in het Middellandse Zeegebied.
  • 552: Herovering van Zuid-Spanje door Oost-Romeinse troepen.
  • 568: Inval van de Longobarden in Italië. Einde van de volksverhuizing.
  • Om 580: Begin van de Slavische kolonisatie op de Balkan.
  • 602–630: Laatste oorlog tussen het Oost-Romeinse Rijk en de Sassaniden onder Herakleios.
  • Rond 625: In het Oost-Romeinse Rijk vervangt het Grieks definitief het Latijn als ambtstaal.
  • 632: Dood van Mohammed en begin van de islamitische expansie.
  • 636: De Slag aan de Jarmuk heeft het verlies van de oostelijke Romeinse gebieden (Syrië en Egypte) aan de Arabieren tot gevolg.
  • 651: De laatste Sassanidische grootkoning wordt vermoord: einde van het Perzische rijk.
  • 693: In de door de islam veroverde gebieden wordt Grieks als ambtstaal officieel door het Arabisch vervangen.

Zie ook

Literatuur

Antieke bronnen

Secundaire literatuur

De secundaire literatuur met betrekking tot de late oudheid is uiterst omvangrijk, waaruit slechts een keuze gemaakt kan worden. Nadrukkelijk wordt gewezen op de bibliografieën van de besproken werken (met name de gebruikte delen van de Cambridge Ancient History evenals de Reallexikon für Antike und Christentum) en de literatuuropgaves in de artikelen, waarnaar in de tekst verwezen wordt.

Uitgaven van oudere datum

Lezenswaardig is nog steeds Edward Gibbons The History of the Decline and Fall of the Roman Empire, Hoewel dit klassieke werk uit de late 18e eeuw natuurlijk niet de moderne wetenschappelijke stand van zaken weergeeft.
Het uitvoerigste Duitse werk komt van de hand van de historicus Otto Seeck.

  • Otto Seeck, Geschichte des Untergangs der antiken Welt, 6 dln., Stuttgart, 19212 (= Darmstadt, 1966/2000). De uitgave is echter sterk door zijn sociaal-darwinistische achtergrond beïnvloed en daarom deels volledig achterhaald.

Twee andere, ook nu nog nuttige werken van oudere datum, dewelke bovendien volledig op de bronnen zijn gebaseerd en nog altijd als standaardwerken worden beschouwd:

Wikibooks heeft meer over dit onderwerp: Sociale geschiedenis van de late oudheid.
Kembali kehalaman sebelumnya