Het vorstendom of sticht ontstond in de 12e eeuw bij het uiteenvallen van het stamhertogdom Saksen. De bisschop van Münster, voorheen louter een kerkelijke autoriteit, kreeg delen van dat grondgebied in feodale leen. In de volgende eeuwen werd dat gebied verder uitgebreid. Deze wereldlijke autoriteit bestreek in sommige periodes een gebied dat zelfs groter was dan het bisdom. Het nedersticht Münster maakte kerkelijk deel uit van het bisdom Osnabrück. Binnen het Heilige Roomse Rijk werd Münster ingedeeld bij de Nederrijns-Westfaalse Kreits.
Van 1450 tot 1457 werd het prinsbisdom door burgeroorlog geteisterd. Deze Münsterische Stiftsfehde was een machtsstrijd tussen twee adellijke geslachten om de bisschopszetel, het Graafschap Hoya en de door het Hertogdom Bourgondië gesteunde Walraven van Meurs, die de overwinning leek te gaan behalen. Uiteindelijk kende de paus de bisschopszetel aan geen van beiden toe, maar aan Johan van Palts-Simmern. In 1463 veroverde de bisschop het graafschap Delmenhorst. Het graafschap bleef tot de herovering door Oldenburg in 1547 deel van Münster.
In 1802 bezetten Pruisische troepen het gebied. Bij de Reichsdeputationshauptschluss van 21 februari 1803 werd het sticht opgeheven en verdeeld onder verschillende rijksvorsten en rijksgraven.
de vorst van Salm: de ambten Bocholt en Ahaus, in de verhouding twee derde deel voor Salm-Salm en een derde deel voor Salm-Kyrburg. De verdeling moet nader geregeld worden;
Het Congres van Wenen (1815) restaureert de situatie van 1803 gedeeltelijk:
Pruisen krijgt zijn deel met aanvullingen terug (het Oberstift). Ook Oldenburg krijgt zijn deel terug. Daarnaast komt er een deel aan Hannover. Deze twee delen zijn het voormalige Niederstift.
De andere vorsten krijgen de status van gemediatiseerd.
Na meer dan zes eeuwen waren de bisschoppen van Münster opnieuw 'gewone' kerkelijke gezagdragers.