De roestkat (Prionailurus rubiginosus) is de kleinste katachtige van de wereld met een totale lengte van 50-78 cm (kop-romp 35-48 cm, staart 15-30 cm) en een gewicht van 1-1,6 kg, met een korte, overwegend bruinachtig grijze vacht, roestkleurig aangelopen van de kop tot het puntje van de staart, en langs de buitenkant van de ledematen. De rug en flanken hebben vaag gekleurde elliptische roestvlekken en op de witte onderbuik en keel zijn de donkere vlekken en strepen relatief groot. Deze soort komt voor in natte of droge loofbossen en in struikrijke graslanden in Sri Lanka, India en het laagland van westelijke Nepal. Habitatverlies, verkeersongevallen en de groei van het oppervlak landbouwgebied worden in zijn hele verspreidingsgebied als grote bedreigingen beschouwd. In dierentuinen kan deze kattensoort 12 tot 18 jaar oud worden. Deze soort eet overwegend kleine knaagdieren. De roestkat wordt door de IUCN (International Union for Conservation of Nature) beschouwd als een gevoelige soort. De populatie in India is opgenomen in bijlage I van het Verdrag inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES). De populaties in Sri Lanka en Nepal staan vermeld in bijlage II.[2]
Beschrijving
De roestkat heeft een korte, overwegend bruingrijze vacht met een vleugje roestkleur. Deze kleur strekt zich uit van het hoofd tot het puntje van de staart en loopt ook langs de buitenkant van de ledematen. De Sri Lankaanse ondersoort, P. r. phillipsi, die voorkomt in meer vochtige streken, is over het algemeen donkerder, rijker en warmer van kleur dan zijn tegenhanger in de droge zone, P. r. koladivius, en ondersoort van het vasteland, P. r. rubiginosus, die beide gemiddeld een meer grijsachtige vacht hebben. P.r. koladivius verschilt van P. r. rubiginosus door zijn over het algemeen donkerdere, minder grijze kop en zijn de vlekken en banden op de rug eerder bijna zwart dan roestig van kleur. Bij alle ondersoorten hebben de rug en flanken vaag gekleurde elliptische roestvlekken en een witte onderbuik en keel met grote donkere vlekken en strepen. De voetzolen zijn zwart en de staart is stevig en dik. De staart is ook duidelijk donkerder en gelijkmatiger gekleurd dan de rest van het lichaam, waardoor de vlekken minder duidelijk en moeilijker te onderscheiden zijn. Er zijn twee strepen donkerder vacht op de wangen van het gezicht en vier strepen donkerder vacht die zich uitstrekken van boven de ogen, over het voorhoofd naar de achterkant van het hoofd en naar beneden op de schouders. Volwassen roestkatten (P. r. phillipsi) hebben een gemiddeld gewicht van 1,1 kg voor poezen en 1,6 kg voor katers. De kop-romplengte van de roestkat is 35-48 cm en de staartlengte is 15-30 cm, voor een totale lengte van 50-78 cm. De gemiddelde volwassen achterpoot meet 8,9 cm. De kleine ronde oren zijn gemiddeld 4 cm.[2]
Anatomie
De laag geplaatste ronde oren van de roestkat zijn klein in verhouding tot de kop. Net als andere kattensoorten heeft hij scherpe, sterk gebogen en intrekbare klauwen. Zijn korte snuit heeft brede jukbeenderen om de forse kauwspieren aan te kunnen hechten. Deze spieren zijn verantwoordelijk voor de krachtige beet die typerend is voor katachtigen. Bovendien heeft de roestkat de typische kiezen van de katachtigen die efficient vlees in hapklare brokken kunnen knippen. De schedel heeft een opmerkelijk korte snuit, de uiteinden van de neus buigen naar beneden en de neusgaten bevinden zich recht boven de mondopening. De neusbeenderen zijn naar achteren sterk ingesnoerd en de bovenkaakbeenderen zijn breed. Bij volwassenen zijn de oogholtes volledig omgeven door bot. De roestkat heeft geen beenkam in de lengte over het midden van de schedel. De schedel is ongeveer 7,6 cm lang, 5,0 cm breed gemeten tussen de meest uitstekende punten van de jukbeenderen, de breedte van het bovenkaaksbeen is 1,9 cm en de onderkaak is 4,8 cm lang. De tandformule van de volwassen roestkat is 3.1.2.13.1.2.1 × 2 = 28, dat wil zeggen drie snijtanden, een hoektand, twee valse kiezen en een ware kies in elke helft van de bovenkaak, en diezelfde elementen in de onderkaak. Door de korte snuit is er achter de hoektand slechts plaats voor twee valse kiezen, alleen de derde en vierde zijn aanwezig. Deze vierde valse kies vormt samen met de ware kies het instrument waarmee het vlees in hapklare brokken wordt geknipt, waarbij de binnenknobbel van de kiezen in de bovenkaak klein is. De vierde valse kies is gemiddeld 8 mm en ware kies 7 mm lang.[2]
Ontwikkeling
De draagtijd is 67-71 dagen en er worden per nest 1-3 kittens geboren. In gevangenschap zijn pasgeborenen blind en wegen ze 60-70 g. Na 28-32 dagen komen de jongen voor het eerst uit het nest, nadat ze al volledige mobiel zijn en motorische vaardigheden hebben ontwikkeld. Het spenen begint 35-40 dagen na de geboorte, hoewel een welp van 60 dagen oud nog aan het zogen was. Katers en poezen worden binnen een jaar geslachtsrijp.[2]
Chromosomen
De roestkat heeft 19 paar homologe chromosomen (2n=38).[2]
Verschillen met andere katachtigen
Het verspreidingsgebied van de roestkat overlapt met dat van de Bengaalse tijgerkat, Prionailurus bengalensis, maar de soort onderscheidt zich daarvan door diens kleinere formaat, met een totale lengte van 50-78 cm, terwijl de totale lengte van de Bengaalse tijgerkat over het algemeen is 75-93 cm is. Over het algemeen heeft de roestkat een vager patroon dan de Bengaalse tijgerkat, een opvallend uniforme kleuring en een onduidelijk patroon op de staart. Bovendien zijn bij de roestkat de gevulde vlekken klein, ver uit elkaar geplaatst, vaak lancetvormig en in lijnen gerangschikt op de rug, terwijl het patroon van vlekken op de schouders en kop duidelijke strepen vormt. De roestkat is te onderscheiden van de vissende kat, Prionailurus viverrinus die ook in hetzelfde gebied voor kan komen als de roestkat, door zijn relatief langere staart (meer dan de helft van de lichaamslengte en meer dan twee keer de achterpootlengte). De staart van de vissende kat is minder dan de helft van de kop-lichaamslengte en minder dan twee keer de lengte van de achterpoot en het is ook de grootste soort van het geslacht Prionailurus. De platkopkat (Prionailurus planiceps), is gemakkelijk te onderscheiden door zijn korte staart van 14 cm in plaats van 15-30 cm voor de roestkat, zijn plat ogende, langwerpige kop en zijn lange, delicate poten. De Sunda-tijgerkat, Prionailurus javanensis, die onlangs werd erkend als een aparte soort in plaats van een ondersoort van de Bengaalse tijgerkat, komt niet voor in dezelfde gebieden als de roestkat. De schedels van de vijf soorten in het geslacht Prionailurus zijn duidelijk verschillend. De smalle snuit en brede kaakbeenderen zijn kenmerkend voor de roestkat. De schedel van de Bengaalse tijgerkat wijkt in z'n verhoudingen het minst af van de schedel van de huiskat, en is ongeveer 9,3 cm. De roestkat heeft een veel kleinere schedel, ongeveer 7,5 cm lang, met zwakker ontwikkelde spieren zodat deze lijkt op de schedel van een jonge Bengaalse tijgerkat. De Sunda-tijgerkat, onderscheidt zich eveneens door zijn grotere schedel, met een gemiddelde totale lengte van 8,5 cm. In tegenstelling tot de vissende kat mist de roestkat een kam in de lengte over het midden van de schedel, heeft altijd een smallere snuit dan het smalste punt achter de ogen en er zijn slechts twee bovenste valse kiezen. De schedel van de platkopkat is onmiddellijk te onderscheiden van die van de roestkat. Volwassen roestkatten hebben een gemiddeld gewicht van 1,1 kg voor poezen en 1,6 kg voor katers, terwijl volwassen huiskatten gemiddeld 2,7 kg wegen voor vrouwtjes en 3,8 kg voor katers.[2]
Taxonomie
De roestkat werd voor het eerst beschreven door Isidore Geoffroy Saint-Hilaire in 1831 en kreeg toen de wetenschappelijke naam Felis rubiginosa. John Edward Gray meende in 1867 dat de roestkat niet in hetzelfde geslacht thuishoort als de huiskat, stelde voor de roestkat in een nieuw geslacht onder te brengen en creëerde zo nieuwe naam Viverriceps rubiginosa. Nikolaj Aleksejevitsj Severtsov had echter in 1858 voorgesteld de verwante Bengaalse tijgerkat onder te brengen in een nieuw geslacht Prionailurus en omdat de Bengaalse tijgerkat en de roestkat in hetzelfde geslacht geplaatst worden heeft de eerste geldig gepubliceerde naam voorrang. De nieuwe combinatie Prionailurus rubiginosa werd in 1917 voor het eerst door Reginald Innes Pocock gebruikt. Er worden 3 ondersoorten onderscheiden, Prionailurus rubiginosus subsp. phillipsi (Pocock) van zuidwestelijk Sri Lanka, P. r. subsp. koladivius Deraniyagala van de overige delen van Sri Lanka, en de typische ondersoort, P. r. subsp. rubiginosus uit India en Nepal.[2]
Naamgeving
Het is niet bekend wat de geslachtsnaam betekent, maar het Oudgriekse woord αἴλουρος (aílouros) betekent "huiskat". De soortnaam rubiginosa is Latijn voor "roestig".
Verwantschap
Vergelijking van homoloog DNA heeft meer inzicht in de verwantschap van de roestkat gegeven. De tijgerkatten (geslacht Prionailurus) zijn het meest verwant aan de manoel. De voorouder van de roestkat is als eerste afgesplitst van de voorouder van de overige tijgerkatten.[3][4]
Het dieet van de roestkat omvat kleine zoogdieren, voornamelijk knaagdieren, vogels en mogelijk kleine hagedissen en kikkers. De dieren jagen vaker na zware regenval, wat waarschijnlijk het directe gevolg is van een overeenkomstige toename van de activiteit van knaagdieren, hun voornaamste prooi, en van kikkers. Ze jagen ook op pluimvee.[2]
Ecologie
In India leeft de roestkat in zowel natte als droge loofbossen, struikgewasbossen, tropische bossen, grasland, struikgewas, rotsachtige en heuvelachtige gebieden. Waarnemingen komen vaak voor in graslanden, teak- of bamboebossen en in gebieden met een droge vegetatie, maar soms hebben dichte vegetatie en rotsachtige gebieden de voorkeur. In Sri Lanka worden ze aangetroffen in vochtige bossen, in laag struikgewas, op bergtoppen en in dorre kustgebieden, variërend van zeeniveau tot hoogtes tot 2100 m. De laatste jaren komt de roestkat ook vaak voor in door mensen bewoonde landbouwgebieden zoals de zolders van verlaten huizen in verstedelijkte gebieden. Dit hangt waarschijnlijk samen met de grote knaagdierpopulaties in de nabijheid van de mens.[2]
Verspreiding, populatieomvang en bescherming
De verspreiding van de roestkat is beperkt tot het Indiase subcontinent en Sri Lanka. Het dier leeft in zowel vochtige als natte of droge loofbossen, maar ook in struikgewas en grasland, maar is waarschijnlijk afwezig in groenblijvende bossen omdat het de voorkeur geeft aan dichte vegetatie en rotsachtige gebieden. Oorspronkelijk werd aangenomen dat de roestkat alleen voorkomt in Sri Lanka en een klein deel van het zuidwesten van India, maar recenter onderzoek en waarnemingen hebben zijn aanwezigheid aangetoond in het grootste deel van India en zelfs in Nepal. De ondersoorten P. r. phillipsi en P.r. koladivius komen alleen voor op Sri Lanka, terwijl P. r. rubiginosus gevonden kan worden in het grootste deel van India en in de laaglanden van West-Nepal. De totale populatiegrootte wordt geschat op minder dan 10.000 dieren. De populatie neemt af als gevolg van het verlies van leefgebied, met name de groei van het landbouwareaal dat een aanzienlijke bedreiging vormt. Ook vermijdt de roestkat meestal landbouwpercelen of stedelijke gebieden, hoewel sommige individuen zich hebben aangepast door in verlaten boerderijgebouwen te verblijven, en waarschijnlijk leven ze daar van knaagdieren uit de nabijgelegen velden. De roestkat is niet populair bij de lokale bevolking omdat hij zich soms vergrijpt aan pluimvee.[2]