Na zijn terugkeer, tussen 1057 en 1063, trad hij in als monnik in Bec, samen met Gundulf, waar hij een leerling werd van Lanfranc en Anselmus van Bec.[5] Hij zou evenwel niet lang in Bec blijven, want al in 1063 werd hij door Lanfranc meegenomen naar de abdij van St. Etienne in Caen[1] toen Lanfranc werd benoemd tot abt van deze abdij, een stichting van hertog Willem van Normandië als dispensatie voor zijn huwelijk met Mathilde van Vlaanderen.[6] In Caen ging zijn carrière met grote sprongen vooruit. Hij werd er meester van de novicen, waar hij onder zijn leerlingen onder meer Arnoul de Rohes en Thibaut d'Étampes, later docent aan de (vroege) Universiteit van Oxford, telde.[7] In 1070 werd Lanfranc aartsbisschop van Canterbury en volgde Willem hem op als abt.[8]
Tijdens zijn abbatiaat was hij verantwoordelijk voor de verdere uitbreiding van de gebouwen van de abdij en de translatie van een aantal relieken van St. Stefanus naar de abdij.[9] Als belangrijk orgelpunt werd op 13 september1077 de nieuwe abdijkerk ingewijd in de aanwezigheid van hertog Willem van Normandië en de voorganger van Willem, aartsbisschop Lanfranc van Canterbury.[9] Hoewel er ook een bibliotheek met scriptorium was, lijkt de kloosterschool, gesticht door Lanfranc, een wat minder prestigieus geleid te hebben.[9] Ook slaagde hij er in om belangrijke rechten voor de abdij los te krijgen van bisschop Odo van Bayeux, waarbij ze onder meer geen bisschoppelijke visitaties meer moesten ontvangen en geen synodale belastingen meer moesten betalen.[9]
Aartsbisschop
Na de dood van Jean d'Ivry in september 1079 werd Willem Bonne-Âme door de hertog, Willem de Veroveraar, ook al koning van Engeland benoemd tot nieuwe aartsbisschop.[8] Deze benoeming liep echter niet van een leien dakje, omdat de verkiezing niet canoniek zou zijn, maar paus Gregorius VII wou liever geen ruzie met de Engelse koning en erkende de benoeming van Willem Bonne-Âme.[10] Over zijn episcopaat is niet zoveel bekend en het gaat vooral om versnipperde brokjes informatie door het gebrek aan bronnen, al wordt hij wel vermeld in werken van Ordericus Vitalis.[10]
Als bisschop was hij zeer actief als bouwheer. Zo liet hij het kapittelklooster en kapittelhuis van de kathedraal herbouwen[10] en een landhuis in de buurt van de nieuwe kerk van het klooster van Les Andelys, dat bezit was van de aartsbisschoppen van Rouen.[11] In de stad zelf heeft hij ook nog de oude collegialekapittelkerk van St. Etienne laten afbreken.[3]
Tijdens zijn episcopaat was hij ook verantwoordelijk voor de translatie van de relieken van St. Romanus naar de kerk van Sint-Godard in Rouen,[10] Dit was het begin van de Foire Saint Romain, een jaarlijkse processie ter ere van St. Romanus die plaatsvond op 23 oktober.[12] Dit feest vindt, in gewijzigde vorm, nog steeds plaats in Rouen.[13] Hij was ook verantwoordelijk voor de begrafenis van Mathilde van Vlaanderen, vrouw van Willem de Veroveraar, in 1083, en had in 1087 de leiding over de begrafenis van die laatste in de abdij van St. Etienne in Caen.[14]
Op politiek vlak weet men dat hij een synode voorzat te Lillebonne, bijeengeroepen door hertog Willem van Normandië en dus voor 1087, waarop, naast een aantal besluiten over de onschendbaarheid van de kerken en over de bestrijding verschillende zonden zoals overspel, men ook de Godsvrede in Normandië opnieuw instelde[15] en de kerkelijke jurisdictie onder druk van de hertog beperkte.[16] Ook kwam bisschop Willem herhaaldelijk in conflict met een aantal abdijen in zijn diocees, waaronder de abdij van Bec, onder leiding van Anselmus van Bec, later aartsbisschop van Canterbury,[17] en de abdij van Fécamp, waarbij hij in conflict kwam met paus Urbanus II, die hem zijn pallium afnam.[18] Hij bleef echter wel aan de macht als aartsbisschop, mede met steun van hertog Robert Curthose.[18] In beide gevallen werden de conflicten beslecht in het voordeel van de abdijen, die een aantal vrijheden konden bekomen en de jurisdictie van de aartsbisschop over de abdijen konden beperken.[18]
Willem Bonne-Âme overleed op 9 februari 1110 als aartsbisschop van Rouen en werd in de kathedraal van Rouen begraven.[1] Hij werd opgevolgd als aartsbisschop door Geoffrey Brito[19] in 1111.[20]
Bronnen en voetnoten
Bronnen
Véronique Gazeau, "Notices biographiques des abbés de Saint-Etienne de Caen à l'époque ducale." in Cahier des Annales de Normandie, 32 (2002), 1, pp. 93–105.
David Spear, "Les Archdiacres de Rouen au cours de la période ducale." in Annales de Normandie, 34 (1984), 1, pp. 15–50.
Léon Fallue, Histoire politique et religieuse de l'église métropolitaine et du diocèse de Rouen, tome 1, A. Lebrument, Rouen, 1850, 531 p.
Pierre Bouet et François Neveux, Les évêques normands du XIe siècle : Colloque de Cerisy-la-Salle (30 septembre - 3 octobre 1993). Caen, Presses universitaires de Caen, 1995, 330 p.
Véronique Gazeau, Normannia monastica (Xe-XIIe siècle) : II-Prosopographie des abbés bénédictins. Caen, Publications du CRAHM, 2007, 403 p.
Voetnoten
↑ abcVéronique Gazeau, "Notices biographiques des abbés de Saint-Etienne de Caen à l'époque ducale." in Cahier des Annales de Normandie, 32 (2002), 1, p. 95.
↑ abcdDavid Spear, "Les Archdiacres de Rouen au cours de la période ducale." in Annales de Normandie, 34 (1984), 1, p. 20.
↑ abFrançois Lemoine & Jacques Tanguy, Rouen aux 100 clochers: dictionnaire des églises et chapelles de Rouen, avant 1789. Editions PTC, 2004, p. 21.
↑Véronique Gazeau, Normannia monastica (Xe-XIIe siècle) : II-Prosopographie des abbés bénédictins. Caen, Publications du CRAHM, 2007, p. 42.
↑ abSally Vaughn, Anselm of Bec and Robert of Meulan. The innocence of the dove and the wisdom of the serpent. Los Angeles, University of California Press, 1987, p. 37.
↑ abcdVéronique Gazeau, Normannia monastica, p. 43.
↑ abcdLéon Fallue, Histoire politique et religieuse de l'église métropolitaine et du diocèse de Rouen, tome 1, A. Lebrument, Rouen, 1850, p. 280.
↑Marie Casset, Les évêques aux champs : châteaux et manoirs des évêques normands au Moyen Âge, XIe-XVe siècles. Publications des universités de Rouen et du Havre, Presses universitaire de Caen, 2007, p. 224.
↑Léon Fallue, Histoire politique et religieuse, p. 281.